Samenvatting
Belanghebbende, X, exploiteerde een pottenbakkerij, die tot medio 1984 was gevestigd in een bij haar woning gelegen schuur. De schuur (boekwaarde eind 1983: 7.848,--) rekende X tot haar ondernemingsvermogen. Na de verplaatsing van de pottenbakkerij naar een elders in de gemeente gelegen winkelpand, is de schuur vrijgekomen en in 1984 tot zomerhuisje verbouwd. Ook na de verbouwing, waarvan de kosten 8.411,74 bedroegen, rekende X de schuur, tot de staking van haar onderneming in 1991, tot haar ondernemingsvermogen. In geschil is of, en zo ja, voor welk bedrag de Inspecteur in 1991 de boekwinst ter zake van de overbrenging van de verbouwde schuur naar X' privé-vermogen in de heffing van de inkomstenbelasting mag betrekken. Het verwijzingshof oordeelt dat het belanghebbende vrijstond het huisje tot het ondernemingsvermogen te rekenen.BRON
UITSPRAAK
op het beroep van mevrouw X te Y tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van 37.845,-- en een belastingvrije som van 4.660,--.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dit Hof heeft bij uitspraak van 18 oktober 1995 de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van 25.697,--.
2.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 29 augustus 1997, nummer 32.301, BNB 1997/347, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing der zaak in meervoudige kamer verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.3. Partijen hebben zich beiden schriftelijk uitgelaten over het arrest van de Hoge Raad. Zij hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennis nemen. Vervolgens heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 juni 1998, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen A, belastingadviseur te Y, alsmede B namens de Inspecteur, tot bijstand vergezeld van C.
2.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door belanghebbendes gemachtigde drie stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt prod. blh. 1 tot en met 3.
3. Vaststaande feiten
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Na cassatie is nog in geschil of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende de verbouwde schuur, nadat zij haar pottenbakkerij naar elders had verplaatst, geheel of nagenoeg geheel heeft bestemd voor verhuur. Voor het geval de verbouwde schuur, gelet op de bestemming, in 1984 verplicht naar het privé-vermogen diende te worden overgebracht, is in geschil welk bedrag aan belanghebbende dient te worden geboden als redelijke tegemoetkoming als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1988, nr. 24.899, BNB 1989/1.
4.2. Belanghebbende verdedigt dat de schuur sedert 1984 werd gebruikt als opslag voor fietsen, scooter, tuinmeubelen, ladders, zaai- en pootgoed voor de tuin, meerjarige planten en tuingereedschappen. Gedurende maximaal drie maanden per jaar wordt de schuur verhuurd aan recreanten.
4.3. De Inspecteur is van mening dat de schuur sinds 1984 geheel of nagenoeg geheel was bestemd voor verhuur. Hij voert daartoe aan:
De voormalige pottenbakkerij is in 1984 verbouwd tot volwaardig zomerhuisje, waarbij een woonkamer, keuken, toilet, douche/badkamer, trap, verwarming en slaapvertrekken zijn aangelegd. Voorts is voor deze woning inventaris aangeschaft. Belanghebbende heeft van 1984 tot 1991 steeds bedragen in haar aangifte opgenomen wegens verhuur van de zomerwoning, en alle kosten en lasten, waaronder energiekosten en verzekeringspremies, ten laste van de winst geboekt. Zij bracht geen correcties aan wegens eigen gebruik. Ook na 1991 gaf zij de huuropbrengsten aan, nu als inkomsten uit overig onroerend goed. De huurwaarde van de eigen woning werd aangegeven zonder rekening te houden met het zomerhuisje.
4.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota.
4.4.1. Belanghebbende heeft voorts ter zitting nog aangevoerd:
Het huisje is vanaf de verbouwing voor korte perioden verhuurd geweest. Het is niet geschikt voor permanente bewoning. Het is bij mijn weten ook niet permanent bewoond geweest. De verbouwing kan bedoeld zijn geweest om de waarde van de woning met schuur te verhogen.
4.4.2. De Inspecteur heeft daartegen aangevoerd:
Naar aanleiding van de aangifte over 1984 heeft de aanslagregelend ambtenaar telefonisch contact gehad met belanghebbende, aangezien zij aanspraak maakte op de alleenstaanden-toeslag, terwijl op haar adres nog een andere persoon stond ingeschreven. Belanghebbende heeft toen gezegd dat die persoon in het zomerhuisje woonde en daarvoor ook huur betaalde.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van primair 23.781,-- en subsidiair 29.445,--.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Vaststaat dat de schuur in 1984 is verbouwd tot zomerwoning en dat daarvoor door belanghebbende inventaris is aangeschaft. Ook staat vast dat belanghebbende in 1984 en in de jaren daarna de zomerwoning als zodanig feitelijk verhuurd heeft. Uit hetgeen de Inspecteur onweersproken heeft gesteld ten aanzien van de wijze waarop de baten en lasten van de schuur na verbouwing door belanghebbende in haar aangiften voor de inkomstenbelasting werden verantwoord, zoals hiervoor onder 4.3 is weergegeven, put het Hof het vermoeden dat belanghebbende vanaf 1984 - zoals zij ook zelf in haar pleitnota voor het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdedigd - heeft bestemd voor de verhuur aan recreanten en dat die verhuur nagenoeg de gehele bestemming was. Belanghebbende heeft dat vermoeden niet, althans onvoldoende weerlegd. De omstandigheid dat de verhuur niet gedurende het gehele jaar gerealiseerd kon worden, brengt niet mee dat van een andere bestemming sprake was. De aanwezigheid van een zodanige andere bestemming is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het gebruik van de zomerwoning bij leegstand voor opslag van zaken als door belanghebbende gesteld noopt niet tot een ander oordeel.
6.2. Het vorenstaande brengt mee dat het belanghebbende vrijstond de zomerwoning in 1984 en latere jaren tot aan de beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten in 1991 tot haar ondernemingsvermogen te rekenen, zoals zij heeft gedaan. Voor enige correctie te dier zake is derhalve geen grond. De Inspecteur heeft mitsdien terecht het aan het zomerhuisje toegerekende bedrag tot de stakingswinst gerekend. Bij de berekening van de stakingswinst is door de Inspecteur terecht de volledige waarde van het huisje in aanmerking genomen. De hoogte daarvan ten tijde van de staking in 1991 is door belanghebbende niet betwist, zodat moet worden beslist als na te melden.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Deze uitspraak is vastgesteld op 22 juli 1998 door mrs. J.W.M. Tijnagel, vice-president, J.T. Sanders en
J.W. baron van Knobelsdorff, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. H.J. Fehmers. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
op het beroep van mevrouw X te Y tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van 37.845,-- en een belastingvrije som van 4.660,--.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dit Hof heeft bij uitspraak van 18 oktober 1995 de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van 25.697,--.
2.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 29 augustus 1997, nummer 32.301, BNB 1997/347, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing der zaak in meervoudige kamer verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.3. Partijen hebben zich beiden schriftelijk uitgelaten over het arrest van de Hoge Raad. Zij hebben van elkanders schrifturen, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd, kunnen kennis nemen. Vervolgens heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 juni 1998, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen A, belastingadviseur te Y, alsmede B namens de Inspecteur, tot bijstand vergezeld van C.
2.4. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn voorts door belanghebbendes gemachtigde drie stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aangemerkt, zijn door de griffier gekenmerkt prod. blh. 1 tot en met 3.
3. Vaststaande feiten
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Gerechtshof te Amsterdam onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Na cassatie is nog in geschil of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende de verbouwde schuur, nadat zij haar pottenbakkerij naar elders had verplaatst, geheel of nagenoeg geheel heeft bestemd voor verhuur. Voor het geval de verbouwde schuur, gelet op de bestemming, in 1984 verplicht naar het privé-vermogen diende te worden overgebracht, is in geschil welk bedrag aan belanghebbende dient te worden geboden als redelijke tegemoetkoming als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1988, nr. 24.899, BNB 1989/1.
4.2. Belanghebbende verdedigt dat de schuur sedert 1984 werd gebruikt als opslag voor fietsen, scooter, tuinmeubelen, ladders, zaai- en pootgoed voor de tuin, meerjarige planten en tuingereedschappen. Gedurende maximaal drie maanden per jaar wordt de schuur verhuurd aan recreanten.
4.3. De Inspecteur is van mening dat de schuur sinds 1984 geheel of nagenoeg geheel was bestemd voor verhuur. Hij voert daartoe aan:
De voormalige pottenbakkerij is in 1984 verbouwd tot volwaardig zomerhuisje, waarbij een woonkamer, keuken, toilet, douche/badkamer, trap, verwarming en slaapvertrekken zijn aangelegd. Voorts is voor deze woning inventaris aangeschaft. Belanghebbende heeft van 1984 tot 1991 steeds bedragen in haar aangifte opgenomen wegens verhuur van de zomerwoning, en alle kosten en lasten, waaronder energiekosten en verzekeringspremies, ten laste van de winst geboekt. Zij bracht geen correcties aan wegens eigen gebruik. Ook na 1991 gaf zij de huuropbrengsten aan, nu als inkomsten uit overig onroerend goed. De huurwaarde van de eigen woning werd aangegeven zonder rekening te houden met het zomerhuisje.
4.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota.
4.4.1. Belanghebbende heeft voorts ter zitting nog aangevoerd:
Het huisje is vanaf de verbouwing voor korte perioden verhuurd geweest. Het is niet geschikt voor permanente bewoning. Het is bij mijn weten ook niet permanent bewoond geweest. De verbouwing kan bedoeld zijn geweest om de waarde van de woning met schuur te verhogen.
4.4.2. De Inspecteur heeft daartegen aangevoerd:
Naar aanleiding van de aangifte over 1984 heeft de aanslagregelend ambtenaar telefonisch contact gehad met belanghebbende, aangezien zij aanspraak maakte op de alleenstaanden-toeslag, terwijl op haar adres nog een andere persoon stond ingeschreven. Belanghebbende heeft toen gezegd dat die persoon in het zomerhuisje woonde en daarvoor ook huur betaalde.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van primair 23.781,-- en subsidiair 29.445,--.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Vaststaat dat de schuur in 1984 is verbouwd tot zomerwoning en dat daarvoor door belanghebbende inventaris is aangeschaft. Ook staat vast dat belanghebbende in 1984 en in de jaren daarna de zomerwoning als zodanig feitelijk verhuurd heeft. Uit hetgeen de Inspecteur onweersproken heeft gesteld ten aanzien van de wijze waarop de baten en lasten van de schuur na verbouwing door belanghebbende in haar aangiften voor de inkomstenbelasting werden verantwoord, zoals hiervoor onder 4.3 is weergegeven, put het Hof het vermoeden dat belanghebbende vanaf 1984 - zoals zij ook zelf in haar pleitnota voor het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdedigd - heeft bestemd voor de verhuur aan recreanten en dat die verhuur nagenoeg de gehele bestemming was. Belanghebbende heeft dat vermoeden niet, althans onvoldoende weerlegd. De omstandigheid dat de verhuur niet gedurende het gehele jaar gerealiseerd kon worden, brengt niet mee dat van een andere bestemming sprake was. De aanwezigheid van een zodanige andere bestemming is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het gebruik van de zomerwoning bij leegstand voor opslag van zaken als door belanghebbende gesteld noopt niet tot een ander oordeel.
6.2. Het vorenstaande brengt mee dat het belanghebbende vrijstond de zomerwoning in 1984 en latere jaren tot aan de beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten in 1991 tot haar ondernemingsvermogen te rekenen, zoals zij heeft gedaan. Voor enige correctie te dier zake is derhalve geen grond. De Inspecteur heeft mitsdien terecht het aan het zomerhuisje toegerekende bedrag tot de stakingswinst gerekend. Bij de berekening van de stakingswinst is door de Inspecteur terecht de volledige waarde van het huisje in aanmerking genomen. De hoogte daarvan ten tijde van de staking in 1991 is door belanghebbende niet betwist, zodat moet worden beslist als na te melden.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Deze uitspraak is vastgesteld op 22 juli 1998 door mrs. J.W.M. Tijnagel, vice-president, J.T. Sanders en
J.W. baron van Knobelsdorff, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. H.J. Fehmers. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
Hof Den HaagDatum instantie
22 juli 1998Rolnummer
97.2979