Samenvatting
De varkensmester annex bessenkweker X maakt voor zijn bedrijf in 1991 gebruik van de arbeidskracht van zijn schoolgaande kinderen die respectievelijk 15 en 13 jaar oud zijn. Hij brengt in verband daarmede de kosten van alle verstrekkingen aan die kinderen (kost en inwoning, kleding en zakgeld) op zijn winst in mindering. Onder verwijzing naar de desbetreffende jurisprudentie van de Hoge Raad oordeelt het Hof dat eigenlijk geen grond voor die aftrek bestaat. Maar, omdat op de belastingeenheid in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen die aftrek toch wordt verleend, wordt deze ook aan X toegekend.BRON
Uitspraak van het Gerechtshof te ''s-Hertogenbosch, derde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 79.592,--. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van de het beroep heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 27 september 1996, gehouden te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, en de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage, in de aanhef waarvan "specificatie lijst van 25 maart 1995" is vermeld, overgelegd. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende verder drie formulieren "24 bis" (kennisgevingen van afwijking van de aangifte) overgelegd.
1.4. Om de Inspecteur in staat te stellen op evenbedoelde pleitnota met bijlage te reageren en nadere gegevens bij te brengen, heeft het Hof de zaak aangehouden.
1.5. De Inspecteur heeft gereageerd bij een op li juli 1997 bij het Hof ingekomen stuk, voorzien van een begeleidend schrijven d.d. 9 juli 1997. Dat stuk is door het Hof aangemerkt als pleitnota van de Inspecteur ten behoeve van een tweede mondelinge behandeling en in afschrift aan de wederpartij verzonden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij op 25 november 1997 binnengekomen brief van 18 november 1997, voorzien van twee bijagen. Die brief met bijlagen is door het Hof aangemerkt als pleitnota met bijlagen van belanghebbende en in afschrift aan de wederpartij verzonden.
1.6. De tweede mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 november 1997, eveneens gehouden te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, en de Inspecteur. Met toestemming van partijen zijn de in 1.5 bedoelde, als pleitnota's aangemerkte stukken ter zitting geacht te zijn voorgedragen. De inhoud van die pleitnota's wordt als hier ingelast aangemerkt. De Inspecteur heeft ter zitting geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bijlagen bij de pleitnota van belanghebbende.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter beide zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende dreef ondermeer gedurende het jaar 1991 in het verband van een vennootschap onder firma met zijn echtgenote een varkensmesterij annex bessenkwekerij (hierna: het bedrijf). Als zodanig genoot hij winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de winst van het bedrijf was belanghebbende voor 55~ en zijn echtgenote voor 45~ gerechtigd.
2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben 2 kinderen, te weten AX, geboren op 21 juli 1976, en BX, geboren op 22 september 1978. Die kinderen, die in 1991 schoolgaand waren, hebben in dat jaar in het bedrijf werkzaamheden verricht.
2.3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 1991 aan AX in totaal fl. 780,-- en aan BX in totaal fl. 650,-- in contanten verstrekt. Tevens genoten die kinderen bij belanghebbende en zijn echtgenote kost en inwoning en werd hen kleding verstrekt.
2.4. Ter zake van de in 2.3 bedoelde verstrekkingen hebben belanghebbende en zijn echtgenote voor het jaar 1991 in totaal fl. 12.626,-- als ondernemingskosten (kosten meewerkende kinderen) in mindering op het resultaat van het bedrijf gebracht, te weten voor de verstrekkingen aan AX in totaal fl. 6.378,-- (kost en inwoning fl. 4.848,--, kleding fl. 750,-en zakgeld fl. 780,--) en voor de verstrekkingen aan BX in totaal fl. 6.248,-- (kost en inwoning fl. 4.848,--, kleding fl. 750,-- en zakgeld fl. 650,--). Voormeld bedrag van fl. 12.626,-- heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling inkomstenbelasting van belanghebbende en zijn echtgenote niet in mindering op het resultaat van het bedrijf toegelaten. Dat resulteerde voor belanghebbende in een correctie van fl. 6.944,-- ter zake. In verband met "minder afschrijving autopsie heeft de Inspecteur bij belanghebbende fl. 1.611,-gecorrigeerd.
3. Het geschil. de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de in 2.4 bedoelde correctie van fl. 6.944,-- terecht is. In dat kader hebben partijen ter zitting van 28 november 1997 het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door bij de aanslagregeling tot bedoelde correctie over te gaan. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend. Zijn grief inzake de correctie "minder afschrijving auto's" heeft belanghebbende ter zitting van 27 september 1996 ingetrokken.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter beide zittingen geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Hij heeft echter niet geconcludeerd tot een bepaald belastbaar inkomen, waarnaar de aanslag moet worden vastgesteld. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1996 (Nr. 30.835), ondermeer gepubliceerd in BNB 1996/254, conformeert het Hof zich aan het standpunt van de Inspecteur dat het in 2.4 bedoelde bedrag van fl. 12.626, -- geen ondernemingskosten vormt.
4.2. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door bij de aanslagregeling inkomstenbelasting van belanghebbende tot de in 2.4 vermelde correctie van fl. 6.944, - - over te gaan.
4.3. Belanghebbende heeft in dit verband bij zijn pleitnota voor de zitting van 27 september 1996 de in 1.3 vermelde "specificatie lijst van 25 maart 1995" in het geding gebracht met vermelding daarin van de naam van een aantal, onder voormelde eenheid van de rijksbelastingdienst ressorterende personen, een en ander ter staving van zijn stelling dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een geclaimde aftrek als bij belanghebbende aan de orde wel te verlenen en de geclaimde aftrek van belanghebbende niet te aanvaarden (BNB 1992/294* en 295*) . De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij diens in 1.5 vermelde stuk. Belanghebbende heeft daarop weer gereageerd bij diens in 1.5 bedoelde brief van 18 november 1997 met bijlagen.
4.4. Ten aanzien van de vraag of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door de in 4.3 bedoelde meerderheidsregel niet toe te passen en tot de in 2.4 vermelde correctie van fl. 6.944, -- over te gaan, overweegt het Hof het volgende.
4.5. In de casus van het in 4.1 vermelde arrest had het Hof bij de vraag in hoeverre de door belanghebbende aan zijn kinderen gedane verstrekkingen in natura (kost en inwoning) en de betaalde kleding tot zijn bedrijfskosten behoorden, ondermeer geoordeeld dat beslissend was of en in hoeverre deze verstrekkingen door belanghebbende waren gedaan ter zake van de door de kinderen ten behoeve van zijn bedrijf verrichte arbeid en dat verstrekkingen in natura als evenbedoeld aan eigen, minderjarige kinderen in het algemeen geacht moeten worden te hebben gestrekt ter voldoening aan de ingevolge het bepaalde in artikel 1:245, lid 2, BW op de ouders van minderjarige kinderen rustende verzorgingsverplichting. De Hoge Raad heeft ten aanzien van (ondermeer) dat oordeel o.a. overwogen dat dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6. Mede gelet op het in 4.5 vermelde neemt het Hof bij de beantwoording van de vraag welke gevallen als met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen moeten worden beschouwd, als onderscheidende criteria, cumulatief, dat sprake is van een bij een persoon of personen inwonend kind dat ten behoeve van die persoon of personen arbeid verricht, dat ten aanzien van dat kind voor die persoon of personen een wettelijke verplichting bestaat te voorzien in de kosten van levensonderhoud, dat het bij de verstrekkingen aan dat kind door die persoon of personen gaat om verstrekkingen in natura, bestaande uit het verstrekken van kost, inwoning en kleding, alsmede, indien dat zich voordoet, uit het verstrekken van geldbedragen tot een maximum van fl. 2.600,-- op jaarbasis.
4.7. Voor wat betreft de wettelijke verplichting te voorzien in de kosten van het levensonderhoud van een eigen kind, zijn artikel 1:247 BW en het per 1 januari 1988 in werking getreden 1:395a Mw van belang. Ingevolge eerstgemelde bepaling is de ouder verplicht zijn minderjarige kind ondermeer te verzorgen. Ingevolge laatstgemelde bepaling zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt. Die laatstgemelde bepaling is ingevoerd in verband met de per 1 januari 1988 in werking getreden verlaging van de meerderjarigheidsgrens van een en twintig jaar tot achttien jaar. Criterium voor de al dan niet bestaande wettelijke verplichting te voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind is dus of het kind al dan niet jonger was dan een en twintig jaar.
4.8. Het 4.6 en 4.7 vermelde in aanmerking genomen, de in 1.3 vermelde Specificatie lijst van 25 maart 1995" overziende, en gelet op hetgeen partijen in hun pleitnota's voor de zitting van 28 november 1997 hebben aangevoerd, belanghebbende ook in de bijlagen bij zijn pleitnota, komt het Hof tot de hierna, in 4.9 weergegeven opstelling. In die opstelling wordt een kind dat in een bepaald kalenderjaar 21 jaar is geworden, voor de toepassing van voormelde vergelijkingscriteria meegeteld als kind dat 20 jaar was. Een kind dat in een jaar meer dan fl. 2.600,-- van zijn ouder/ouders ontving, geldt in die opstelling niet als een met het geval van belanghebbende vergelijkbaar geval. Verder wordt "X en echtgenote" te Z, in de opstelling door belanghebbende voor de belastingjaren 1989 en 1990 als met het geval van belanghebbende vergelijkbaar geval aangevoerd, buiten beschouwing gelaten, daar dat belanghebbende en zijn echtgenote zelf betreft.
4.9.1. Het Hof merkt in de "specificatie lijst van 25 maart 1995" de volgende gevallen als met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen aan, waarin een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel is verleend.
(Redactie: volgt een gespecificeerde opsomming van allerlei gevallen)
4.9.2. Een en ander overziende registreert het Hof 52, met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel heeft verleend. Daartegenover staan de onderhavige zaak, welke geldt als een geval waarin de Inspecteur de geclaimde aftrek heeft gecorrigeerd, alsmede, buiten de door de Inspecteur in zijn pleitnota genoemde gevallen "A,(...), B, C en D" ("X-Y" wordt in die korte opsomming buiten beschouwing gelaten omdat dat belanghebbende zelf betreft), 13 Bevallen waarin de Inspecteur in met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een aftrek als door belanghebbende geclaimd, heeft gecorrigeerd.
4.9.3. Bovenstaande laat dus, de door de Inspecteur aangevoerde gevallen "A,(...), B, C en D" buiten beschouwing gelaten, een meerderheid van (52-14=) 38 met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen zien waarin de Inspecteur de geclaimde aftrek heeft verleend. Ook indien de 5 in aanmerking genomen gevallen van een kind dat in een bepaald kalenderjaar 21 jaar is geworden, voor de toepassing van voormelde vergelijkingscriteria worden meegeteld als kind dat 21 jaar was, resteert een ruime meerderheid van (38-5=) 33 van met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel heeft verleend.
Het Hof merkt verder op dat het bij de door de Inspecteur aangevoerde gevallen "A,(...), B, C en D" in totaal om veel minder dan 33 gevallen gaat. Dat is het Hof uit eigen wetenschap bekend daar die zaken bij het Hof aanhangige dan wel aanhangig geweest zijnde zaken betreffen.
Veronderstellenderwijs ervan 'uitgaande dat het bij die door de Inspecteur aangevoerde gevallen uitsluitend gaat om met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur een aftrek als door belanghebbende geclaimd heeft gecorrigeerd, blijft een ruime meerderheid resteren van met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel heeft verleend.
4.10. Nu belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat de Inspecteur in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel heeft verleend en daartoe een aantal gevallen heeft aangevoerd, rust op de Inspecteur de bewijslast het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin is hij, blijkens het in 4.9 vermelde, niet geslaagd.
4.11. Gelet het in 4.10 vermelde is de Inspecteur ten onrechte tot de in 2.4 vermelde correctie van fl. 6.944, - - overgegaan. De door de Inspecteur in aanmerking genomen winst dient alsnog met dat bedrag te worden verminderd. De met dat bedrag verminderde winst leidt ertoe dat dat de in aanmerking te nemen toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve met (10~ van fl. 6.944,-- =) fl. 694,-- moet worden verminderd. In verband met het vorenstaande moet belanghebbenden belastbare inkomen, zoals door de Inspecteur vastgesteld, met per saldo (fl. 6.944,-- - fl. 694,-- =) fl. 6.250,-- worden verminderd. Belanghebbendes belastbare inkomen bedraagt dan (fl. 79.592,-- - fl. 6.250,--) = fl. 73.342,--.
Proceskosten
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. In verband hiermee acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander volgens het puntenstelsel van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het Hof stelt die kosten vast op 3,5 punt x fl. 710, - - maal wegingsfactor 1 ofwel fl. 2.485,--. Ter beide zittingen zijn vijf andere met de zaak van belanghebbende samenhangende zaken behandeld. Omdat het om meer dan 4 samenhangende zaken gaat moet evengemeld bedrag met 1, 5 worden vermenigvuldig en worden vastgesteld op fl. 3.728, -- . In verband met vorenstaande spreekt het Hof in de onderhavige zaak een proceskostenveroordeling uit van (1/6 x fl. 3.728,-- =) f1. 622, - - .
5. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 73.342,--, gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 75, - - te vergoeden, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van fl. 622,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 18 augustus 1998 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 18 augustus 1998
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 79.592,--. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van de het beroep heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 27 september 1996, gehouden te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, en de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota een bijlage, in de aanhef waarvan "specificatie lijst van 25 maart 1995" is vermeld, overgelegd. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende verder drie formulieren "24 bis" (kennisgevingen van afwijking van de aangifte) overgelegd.
1.4. Om de Inspecteur in staat te stellen op evenbedoelde pleitnota met bijlage te reageren en nadere gegevens bij te brengen, heeft het Hof de zaak aangehouden.
1.5. De Inspecteur heeft gereageerd bij een op li juli 1997 bij het Hof ingekomen stuk, voorzien van een begeleidend schrijven d.d. 9 juli 1997. Dat stuk is door het Hof aangemerkt als pleitnota van de Inspecteur ten behoeve van een tweede mondelinge behandeling en in afschrift aan de wederpartij verzonden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij op 25 november 1997 binnengekomen brief van 18 november 1997, voorzien van twee bijagen. Die brief met bijlagen is door het Hof aangemerkt als pleitnota met bijlagen van belanghebbende en in afschrift aan de wederpartij verzonden.
1.6. De tweede mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 november 1997, eveneens gehouden te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, en de Inspecteur. Met toestemming van partijen zijn de in 1.5 bedoelde, als pleitnota's aangemerkte stukken ter zitting geacht te zijn voorgedragen. De inhoud van die pleitnota's wordt als hier ingelast aangemerkt. De Inspecteur heeft ter zitting geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bijlagen bij de pleitnota van belanghebbende.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter beide zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende dreef ondermeer gedurende het jaar 1991 in het verband van een vennootschap onder firma met zijn echtgenote een varkensmesterij annex bessenkwekerij (hierna: het bedrijf). Als zodanig genoot hij winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In de winst van het bedrijf was belanghebbende voor 55~ en zijn echtgenote voor 45~ gerechtigd.
2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben 2 kinderen, te weten AX, geboren op 21 juli 1976, en BX, geboren op 22 september 1978. Die kinderen, die in 1991 schoolgaand waren, hebben in dat jaar in het bedrijf werkzaamheden verricht.
2.3. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 1991 aan AX in totaal fl. 780,-- en aan BX in totaal fl. 650,-- in contanten verstrekt. Tevens genoten die kinderen bij belanghebbende en zijn echtgenote kost en inwoning en werd hen kleding verstrekt.
2.4. Ter zake van de in 2.3 bedoelde verstrekkingen hebben belanghebbende en zijn echtgenote voor het jaar 1991 in totaal fl. 12.626,-- als ondernemingskosten (kosten meewerkende kinderen) in mindering op het resultaat van het bedrijf gebracht, te weten voor de verstrekkingen aan AX in totaal fl. 6.378,-- (kost en inwoning fl. 4.848,--, kleding fl. 750,-en zakgeld fl. 780,--) en voor de verstrekkingen aan BX in totaal fl. 6.248,-- (kost en inwoning fl. 4.848,--, kleding fl. 750,-- en zakgeld fl. 650,--). Voormeld bedrag van fl. 12.626,-- heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling inkomstenbelasting van belanghebbende en zijn echtgenote niet in mindering op het resultaat van het bedrijf toegelaten. Dat resulteerde voor belanghebbende in een correctie van fl. 6.944,-- ter zake. In verband met "minder afschrijving autopsie heeft de Inspecteur bij belanghebbende fl. 1.611,-gecorrigeerd.
3. Het geschil. de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de in 2.4 bedoelde correctie van fl. 6.944,-- terecht is. In dat kader hebben partijen ter zitting van 28 november 1997 het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door bij de aanslagregeling tot bedoelde correctie over te gaan. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend. Zijn grief inzake de correctie "minder afschrijving auto's" heeft belanghebbende ter zitting van 27 september 1996 ingetrokken.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter beide zittingen geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Hij heeft echter niet geconcludeerd tot een bepaald belastbaar inkomen, waarnaar de aanslag moet worden vastgesteld. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1996 (Nr. 30.835), ondermeer gepubliceerd in BNB 1996/254, conformeert het Hof zich aan het standpunt van de Inspecteur dat het in 2.4 bedoelde bedrag van fl. 12.626, -- geen ondernemingskosten vormt.
4.2. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door bij de aanslagregeling inkomstenbelasting van belanghebbende tot de in 2.4 vermelde correctie van fl. 6.944, - - over te gaan.
4.3. Belanghebbende heeft in dit verband bij zijn pleitnota voor de zitting van 27 september 1996 de in 1.3 vermelde "specificatie lijst van 25 maart 1995" in het geding gebracht met vermelding daarin van de naam van een aantal, onder voormelde eenheid van de rijksbelastingdienst ressorterende personen, een en ander ter staving van zijn stelling dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een geclaimde aftrek als bij belanghebbende aan de orde wel te verlenen en de geclaimde aftrek van belanghebbende niet te aanvaarden (BNB 1992/294* en 295*) . De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij diens in 1.5 vermelde stuk. Belanghebbende heeft daarop weer gereageerd bij diens in 1.5 bedoelde brief van 18 november 1997 met bijlagen.
4.4. Ten aanzien van de vraag of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, door de in 4.3 bedoelde meerderheidsregel niet toe te passen en tot de in 2.4 vermelde correctie van fl. 6.944, -- over te gaan, overweegt het Hof het volgende.
4.5. In de casus van het in 4.1 vermelde arrest had het Hof bij de vraag in hoeverre de door belanghebbende aan zijn kinderen gedane verstrekkingen in natura (kost en inwoning) en de betaalde kleding tot zijn bedrijfskosten behoorden, ondermeer geoordeeld dat beslissend was of en in hoeverre deze verstrekkingen door belanghebbende waren gedaan ter zake van de door de kinderen ten behoeve van zijn bedrijf verrichte arbeid en dat verstrekkingen in natura als evenbedoeld aan eigen, minderjarige kinderen in het algemeen geacht moeten worden te hebben gestrekt ter voldoening aan de ingevolge het bepaalde in artikel 1:245, lid 2, BW op de ouders van minderjarige kinderen rustende verzorgingsverplichting. De Hoge Raad heeft ten aanzien van (ondermeer) dat oordeel o.a. overwogen dat dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6. Mede gelet op het in 4.5 vermelde neemt het Hof bij de beantwoording van de vraag welke gevallen als met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen moeten worden beschouwd, als onderscheidende criteria, cumulatief, dat sprake is van een bij een persoon of personen inwonend kind dat ten behoeve van die persoon of personen arbeid verricht, dat ten aanzien van dat kind voor die persoon of personen een wettelijke verplichting bestaat te voorzien in de kosten van levensonderhoud, dat het bij de verstrekkingen aan dat kind door die persoon of personen gaat om verstrekkingen in natura, bestaande uit het verstrekken van kost, inwoning en kleding, alsmede, indien dat zich voordoet, uit het verstrekken van geldbedragen tot een maximum van fl. 2.600,-- op jaarbasis.
4.7. Voor wat betreft de wettelijke verplichting te voorzien in de kosten van het levensonderhoud van een eigen kind, zijn artikel 1:247 BW en het per 1 januari 1988 in werking getreden 1:395a Mw van belang. Ingevolge eerstgemelde bepaling is de ouder verplicht zijn minderjarige kind ondermeer te verzorgen. Ingevolge laatstgemelde bepaling zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt. Die laatstgemelde bepaling is ingevoerd in verband met de per 1 januari 1988 in werking getreden verlaging van de meerderjarigheidsgrens van een en twintig jaar tot achttien jaar. Criterium voor de al dan niet bestaande wettelijke verplichting te voorzien in de kosten van levensonderhoud van het kind is dus of het kind al dan niet jonger was dan een en twintig jaar.
4.8. Het 4.6 en 4.7 vermelde in aanmerking genomen, de in 1.3 vermelde Specificatie lijst van 25 maart 1995" overziende, en gelet op hetgeen partijen in hun pleitnota's voor de zitting van 28 november 1997 hebben aangevoerd, belanghebbende ook in de bijlagen bij zijn pleitnota, komt het Hof tot de hierna, in 4.9 weergegeven opstelling. In die opstelling wordt een kind dat in een bepaald kalenderjaar 21 jaar is geworden, voor de toepassing van voormelde vergelijkingscriteria meegeteld als kind dat 20 jaar was. Een kind dat in een jaar meer dan fl. 2.600,-- van zijn ouder/ouders ontving, geldt in die opstelling niet als een met het geval van belanghebbende vergelijkbaar geval. Verder wordt "X en echtgenote" te Z, in de opstelling door belanghebbende voor de belastingjaren 1989 en 1990 als met het geval van belanghebbende vergelijkbaar geval aangevoerd, buiten beschouwing gelaten, daar dat belanghebbende en zijn echtgenote zelf betreft.
4.9.1. Het Hof merkt in de "specificatie lijst van 25 maart 1995" de volgende gevallen als met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen aan, waarin een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel is verleend.
(Redactie: volgt een gespecificeerde opsomming van allerlei gevallen)
4.9.2. Een en ander overziende registreert het Hof 52, met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel heeft verleend. Daartegenover staan de onderhavige zaak, welke geldt als een geval waarin de Inspecteur de geclaimde aftrek heeft gecorrigeerd, alsmede, buiten de door de Inspecteur in zijn pleitnota genoemde gevallen "A,(...), B, C en D" ("X-Y" wordt in die korte opsomming buiten beschouwing gelaten omdat dat belanghebbende zelf betreft), 13 Bevallen waarin de Inspecteur in met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een aftrek als door belanghebbende geclaimd, heeft gecorrigeerd.
4.9.3. Bovenstaande laat dus, de door de Inspecteur aangevoerde gevallen "A,(...), B, C en D" buiten beschouwing gelaten, een meerderheid van (52-14=) 38 met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen zien waarin de Inspecteur de geclaimde aftrek heeft verleend. Ook indien de 5 in aanmerking genomen gevallen van een kind dat in een bepaald kalenderjaar 21 jaar is geworden, voor de toepassing van voormelde vergelijkingscriteria worden meegeteld als kind dat 21 jaar was, resteert een ruime meerderheid van (38-5=) 33 van met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel heeft verleend.
Het Hof merkt verder op dat het bij de door de Inspecteur aangevoerde gevallen "A,(...), B, C en D" in totaal om veel minder dan 33 gevallen gaat. Dat is het Hof uit eigen wetenschap bekend daar die zaken bij het Hof aanhangige dan wel aanhangig geweest zijnde zaken betreffen.
Veronderstellenderwijs ervan 'uitgaande dat het bij die door de Inspecteur aangevoerde gevallen uitsluitend gaat om met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur een aftrek als door belanghebbende geclaimd heeft gecorrigeerd, blijft een ruime meerderheid resteren van met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de Inspecteur een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel heeft verleend.
4.10. Nu belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat de Inspecteur in een meerderheid van de met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen een aftrek als door belanghebbende geclaimd, wel heeft verleend en daartoe een aantal gevallen heeft aangevoerd, rust op de Inspecteur de bewijslast het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin is hij, blijkens het in 4.9 vermelde, niet geslaagd.
4.11. Gelet het in 4.10 vermelde is de Inspecteur ten onrechte tot de in 2.4 vermelde correctie van fl. 6.944, - - overgegaan. De door de Inspecteur in aanmerking genomen winst dient alsnog met dat bedrag te worden verminderd. De met dat bedrag verminderde winst leidt ertoe dat dat de in aanmerking te nemen toevoeging aan de fiscale oudedagsreserve met (10~ van fl. 6.944,-- =) fl. 694,-- moet worden verminderd. In verband met het vorenstaande moet belanghebbenden belastbare inkomen, zoals door de Inspecteur vastgesteld, met per saldo (fl. 6.944,-- - fl. 694,-- =) fl. 6.250,-- worden verminderd. Belanghebbendes belastbare inkomen bedraagt dan (fl. 79.592,-- - fl. 6.250,--) = fl. 73.342,--.
Proceskosten
Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. In verband hiermee acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander volgens het puntenstelsel van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het Hof stelt die kosten vast op 3,5 punt x fl. 710, - - maal wegingsfactor 1 ofwel fl. 2.485,--. Ter beide zittingen zijn vijf andere met de zaak van belanghebbende samenhangende zaken behandeld. Omdat het om meer dan 4 samenhangende zaken gaat moet evengemeld bedrag met 1, 5 worden vermenigvuldig en worden vastgesteld op fl. 3.728, -- . In verband met vorenstaande spreekt het Hof in de onderhavige zaak een proceskostenveroordeling uit van (1/6 x fl. 3.728,-- =) f1. 622, - - .
5. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 73.342,--, gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 75, - - te vergoeden, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van fl. 622,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 18 augustus 1998 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 18 augustus 1998
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingInstantie
Hof Den BoschDatum instantie
18 augustus 1998Rolnummer
94.0198