Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is enig aandeelhouder van E bv. E bv houdt 50% van de aandelen in Beheer bv. De andere 50% van de aandelen Beheer bv wordt gehouden door F bv, waarvan A alle aandelen houdt. Beheer bv hield tot 1 maart 2010 alle aandelen in C bv.

X en A hebben op 1 januari 1998 hun voorheen in de rechtsvorm van een vof gedreven onderneming in C bv ingebracht. Tot het bedrag van de stakingswinst en de afname van de oudedagsreserve heeft C bv aan ieder van hen een direct ingaande lijfrente toegekend. In verband met de verkoop van de aandelen in C bv op 1 maart 2010 heeft C bv de lijfrenteverplichtingen jegens X en A per die datum aan E bv respectievelijk F bv overgedragen. E bv heeft in 2010 aan X een lijfrentetermijn uitgekeerd van € 3.426.

Naar aanleiding van de overdracht van de lijfrenteverplichtingen heeft de Inspecteur bij X de waarde in het economische verkeer van de lijfrenteaanspraak (€ 131.908) in aanmerking genomen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Dit vanwege het feit dat E bv geen toegelaten verzekeraar is als bedoeld in artikel 3.126, lid 1, Wet IB 2001. Daarbij is bij beschikking een bedrag van € 26.381 aan revisierente in rekening gebracht. Tevens heeft de Inspecteur de lijfrentetermijn van € 3.426 belast.

Voor Hof Den Haag was onder meer in geschil of de lijfrentetermijn terecht was belast alsmede of terecht revisierente in rekening was gebracht.

Het Hof heeft geoordeeld dat de lijfrentetermijn terecht in de belastingheffing is betrokken. Ook de revisierente is volgens het Hof terecht in rekening gebracht. De omstandigheid dat geen sprake is van misbruik van de lijfrenteverplichting en deze verplichting op reguliere wijze wordt afgewikkeld doet hieraan niet af, aldus het Hof.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat de door X in 2010 ontvangen lijfrentetermijn belast moet worden met toepassing van de saldomethode. Het oordeel van het Hof dat de in 2010 ontvangen lijfrentetermijn met toepassing van artikel 3.107a Wet IB 2001 belastbaar is, berust op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad oordeelt voorts dat de heffing van revisierente niet moet worden aangemerkt als een sanctie, zodat artikel 6 EVRM daarop niet van toepassing is.

Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2018/0606, met noot van De Beer).

Deze noot heeft tevens betrekking op het gelijkluidende arrest van dezelfde datum met nummer 17/00697 (NLF 2018/1698).

Inleiding

In 1998 was bij de inbreng van een onderneming in een bv een stakingslijfrente bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van die onderneming. Deze lijfrente is in 2010 overgedragen aan een niet-kwalificerende bv. Hierdoor is een negatieve uitgave voor inkomensvoorzieningen ontstaan (artikel 3.133, lid 1 jo. 3.137 Wet IB 2001). De Hoge Raad oordeelt over de volgende geschilpunten: 

  1. Toepassing van de saldomethode op een lijfrenteaanspraak die eerder in box 1 is belast.
  2. Is revisierente een sanctie als bedoeld in artikel 6 EVRM?

 

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
13 juli 2018
Rolnummer
17/00698
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1200
Auteur(s)
drs. A.W. de Beer RB
Alfa Accountants en Adviseurs
NLF-nummer
NLF 2018/1687
Aflevering
9 augustus 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1701
bwbr0002320&artikel=30i,bwbr0002320&artikel=30i,bwbr0011353&artikel=3.12&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.100,bwbr0011353&artikel=3.100&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.100&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.106&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.107,bwbr0011353&artikel=3.107&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.107,bwbr0011353&artikel=3.126,bwbr0011353&artikel=3.126,bwbr-evrm&a&artikel=6

Naar de bovenkant van de pagina