Terechte navordering door toepassing terbeschikkingstellingsregeling (1)
Rechtbank Gelderland, 15 mei 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(256)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(2)
- Recent(7)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn echtgenote houden indirect alle aandelen in A (bv). Zij verhuren een pand aan B (bv).
A heeft in de jaren 2013 tot en met 2015 goederen en diensten geleverd aan B die met name bestaan uit het verzorgen van de catering bij verhuur van de locatie aan derden. Voor alle werkzaamheden bij B worden personeelsleden van A ingehuurd. B heeft geen personeel in dienst en was in de periode 2007 tot en met 2017, met uitzondering van 2011, structureel verlieslatend.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van boekenonderzoeken navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 opgelegd. Hij stelt dat de verhuur van het pand moet worden aangemerkt als een terbeschikkingstelling, waardoor de uit deze terbeschikkingstelling voortkomende vergoedingen in box 1 in de belastingheffing moeten worden betrokken.
X heeft ter zitting van Rechtbank Gelderland desgevraagd verklaard dat de feitelijke situatie in de onderhavige jaren nauwelijks verschilt ten opzichte van de situatie tot het jaar 2007 toen B nog via A werd geëxploiteerd. In 2007 hebben X en zijn echtgenote het pand overgedragen naar privé en alle aandelen in B overgedragen aan een in dat jaar opgerichte bv, waarvan de gecertificeerde aandelen in handen van de meerderjarige kinderen waren.
De Rechtbank acht het gelet op alle feiten en omstandigheden aannemelijk dat het pand feitelijk ter beschikking is gesteld aan A en dat de verhuur aan B economisch gezien geen zelfstandige betekenis heeft. Het pand is aan te merken als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.
Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is wel gegrond vanwege een te hoge correctie.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaak tussen
eiser, uit woonplaats, eiser (gemachtigde: gemachtigde),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.
Inleiding
Zaaknummer 22/470
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 heeft verweerder eiser € 6.291 belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer 22/471
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.442 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.158.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 heeft verweerder eiser € 2.810 belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer 22/472
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.372 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.749.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 heeft verweerder eiser € 3.428 belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn echtgenote [echtgenote] zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en [naam 1]. Namens verweerder zijn [naam 2], [naam 3] en [naam 4] verschenen.
De zaken van eiser zijn gelijktijdig met de zaken van [echtgenote] met zaaknummers 22/466, 22/467 en 22/468 op zitting behandeld.
Feiten
1. Eiser is met [echtgenote] (zijn partner) in gemeenschap van goederen gehuwd.
2. Eiser houdt samen met zijn partner alle aandelen in [BV 1]. [BV 1] houdt alle aandelen in [BV 2]. [BV 2] houdt alle aandelen in [A BV] dat onderdeel uitmaakt van de [naam 5] Groep.
3. De meerderjarige kinderen van eiser en zijn partner houden alle certificaten van aandelen in [BV 4] BV via STAK [BV 4]. Eiser en zijn partner zijn de bestuurders van STAK [BV 4]. [BV 4] BV houdt alle aandelen in Café-Restaurant [B BV] ([B BV]).
4. Eiser en zijn partner bezitten in privé een onroerende zaak aan [adres] (de locatie). De locatie bestaat uit een restaurant, en onder andere twee bijgebouwen.
5. In de jaren 2013 tot en met 2015 hebben eiser en zijn partner één bijgebouw van de locatie voor € 6.000 per jaar verhuurd aan [A BV]. De overige onderdelen van de locatie (het pand) zijn in de jaren 2013 en 2015 voor € 150.000 per jaar en in het jaar 2014 voor € 120.000 verhuurd aan [B BV].
6. De locatie wordt gebruikt voor feesten en andere gelegenheden. [A BV] heeft in de jaren 2013 tot en met 2015 goederen en diensten geleverd aan [B BV] die met name bestaan uit het verzorgen van de catering bij verhuur van de locatie aan derden. [A BV] verzorgde in beginsel de catering op de locatie. Als een derde partij een eigen cateraar wilde gebruiken, dan kon de catering aan [A BV] worden afgekocht. De afspraken hierover waren niet vastgelegd. De facturatie voor de levering van de goederen en diensten vond plaats op basis van een forfaitair percentage van de door [B BV] gerealiseerde omzet. In deze periode had [B BV] zelf geen personeel in dienst.
7. [B BV] was in de periode 2007 tot en met 2017, met uitzondering van 2011, structureel verlieslatend.
8. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 zijn overeenkomstig de ingediende aangiften voor die jaren vastgesteld. Voor 2013 is een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0 vastgesteld. Voor 2014 is een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.125 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 99 vastgesteld. Voor 2015 is een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.340 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.413 vastgesteld.
9. In 2019 zijn meerdere boekenonderzoeken uitgevoerd bij verschillende vennootschappen waarvan eiser en zijn partner aandeelhouder en/of bestuurder waren. Bij deze boekenonderzoeken heeft verweerder bevindingen gedaan die aanleiding hebben gegeven om navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 op te leggen aan eiser. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de verhuur van het pand moet worden aangemerkt als een terbeschikkingstelling, waardoor de uit deze terbeschikkingstelling voortkomende vergoedingen bij eiser in box 1 in de belastingheffing moeten worden betrokken. Deze bevindingen zijn bij brief van 17 december 2019 aan eiser kenbaar gemaakt.
10. Met dagtekening 30 november 2019 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgelegd.
11. Met dagtekening 8 februari 2020 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 opgelegd.
12. Tot de gedingstukken behoort een huurovereenkomst tussen eiser en zijn partner en [B BV]. Deze huurovereenkomst is door eiser zowel als huurder als verhuurder ondertekend.
Beoordeling door de rechtbank
13. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder beoordeelt de rechtbank of het pand is aan te merken als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat het bijgebouw dat rechtstreeks wordt verhuurd aan [A BV] is aan te merken als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel.
Is het pand een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel?
15. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het pand is aan te merken als een vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Verweerder voert aan dat het pand feitelijk ter beschikking is gesteld aan [A BV] en [B BV] enkel fungeert als tussenschakel. Volgens verweerder heeft [A BV] het exclusieve recht om de catering te verzorgen bij alle activiteiten die plaatsvinden in het pand. Daarnaast worden alle werkzaamheden bij [B BV] verricht door ingehuurde personeelsleden van [A BV], aldus verweerder. Verder stelt verweerder dat eiser en zijn partner het bestuur vormen van STAK [BV 4] en niet kan worden uitgesloten dat de kinderen de certificaten in de aandelen van [BV 4] niet voor eigen rekening, maar voor rekening van eiser en zijn partner houden.
16. Eiser stelt dat het pand niet ter beschikking is gesteld aan [A BV], omdat enkel sprake is van een huur-verhuursituatie tussen eiser en zijn partner en [B BV]. Volgens eiser moet het exclusieve recht om de catering te verzorgen meer gezien worden als een preferred supplier afspraak, omdat het door middel van uitkoop wel mogelijk is voor klanten om een andere cateraar in te huren. Daarnaast betoogt eiser dat [B BV] het pand niet doorverhuurt aan [A BV], maar juist personeel en catering inhuurt van [A BV]. Eiser voert verder aan dat [B BV] een eigen inventaris en bankrekening heeft. Tot slot stelt eiser dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat eiser en zijn partner middellijk aandeelhouders zijn van [B BV].
17. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 3.92, eerst lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, in samenhang met artikel 3.90 van de Wet IB 2001 – voor zover hier van belang en kort gezegd – is bepaald, dat tot het resultaat uit overige werkzaamheden wordt gerekend het resultaat behaald met het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft. Volgens artikel 4.6 van de Wet IB 2001 kan sprake zijn van een direct of indirect aanmerkelijk belang.
18. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de in artikel 3.92 van de Wet IB 2001 vervatte terbeschikkingstellingsregeling, valt af te leiden dat het begrip ‘ter beschikking stellen’ in het kader van die regeling ruim dient te worden uitgelegd en dat de wetgever daarbij een economische benadering voor ogen heeft gestaan.De formulering ‘rechtens dan wel in feite, direct of indirect’ voorkomt dat belastingplichtigen de regeling kunnen ontgaan door de terbeschikkingstelling te laten lopen door tussenkomst van een derde, die economisch bezien niet meer dan een intermediairfunctie vervult.
19. De bewijslast dat sprake is van een terbeschikkingstelling rust op verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat [B BV] economisch bezien niet meer dan een intermediairfunctie vervult en het pand rechtens dan wel in feite, direct of indirect aan [A BV] ter beschikking is gesteld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
20. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de locatie destijds eigendom was van [B BV]. Van 2004 tot 2007 werden alle aandelen in [B BV] gehouden door [A BV]. In 2007 hebben eiser en zijn partner het pand overgedragen naar privé en alle aandelen in [B BV] overgedragen aan de in dat jaar opgerichte Bodes Yantsen BV, waarvan de gecertificeerde aandelen via STAK [BV 4] in handen van de meerderjarige kinderen waren.
21. Vast staat dat eiser en zijn partner als eigenaren de beschikkingsmacht hebben over het pand. Weliswaar houden de meerderjarige kinderen alle certificaten van aandelen in [BV 4] BV via STAK [BV 4], maar zij hebben daarmee geen stemrecht. Eiser en zijn partner hebben als enig bestuurders van STAK Bodes Yantsen de zeggenschap over [B BV], de huurder van het pand. Daarmee hebben eiser en zijn partner in wezen zowel de rol van verhuurder als de rol van huurder. Dit volgt ook uit het feit dat de huurovereenkomst door eiser is ondertekend als zowel huurder als verhuurder. Verder is van belang dat voor alle werkzaamheden bij [B BV] personeelsleden van [A BV] worden ingehuurd, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld. [B BV] heeft daarentegen zelf geen personeel in dienst en is structureel verlieslatend. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat aan [B BV] economisch gezien geen zelfstandige betekenis toekomt en dat [A BV] feitelijk gebruik maakt van het pand. De enkele aanwezigheid van een eigen inventaris en bankrekening acht de rechtbank onvoldoende voor een zelfstandige betekenis. Bovendien heeft eiser ter zitting desgevraagd verklaard dat de feitelijke situatie in de onderhavige jaren nauwelijks verschilt ten opzichte van de situatie tot het jaar 2007 toen [B BV] nog via [A BV] werd geëxploiteerd. Dit oordeel verandert niet door de ter zitting gegeven verklaring van eiser, dat de aandelenoverdracht in 2007 was ingegeven in het kader van een mogelijke bedrijfsopvolging zodat de meerderjarige kinderen alvast konden participeren in het bedrijf. Ter zitting is namelijk ook gebleken dat de meerderjarige kinderen voornamelijk werkzaam zijn geweest in loondienst bij [A BV] en geen leidinggevende rol hebben gespeeld in de bedrijfsvoering van [B BV]. In zoverre is dus feitelijk geen uitvoering gegeven aan een eventuele zakelijke reden voor het tussenschuiven van [B BV] tussen het pand en [A BV].
22. Concluderend acht de rechtbank het gelet op alle feiten en omstandigheden aannemelijk dat het pand feitelijk ter beschikking is gesteld aan [A BV] en dat de verhuur aan [B BV] economisch gezien geen zelfstandige betekenis heeft. Dit leidt tot de conclusie dat het pand is aan te merken als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV daarom terecht opgelegd.
Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV tot de juiste bedragen opgelegd?
23. Eiser betoogt dat verweerder bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 uit is gegaan van een te hoog inkomen uit werk en woning. Verweerder heeft een bedrag aan resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 55.000 meegenomen, maar dit had € 44.334 moeten zijn, aldus eiser.
24. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de correctie te hoog is en dat het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen op € 44.334 dient te worden vastgesteld. Dit betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 moet worden verminderd tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.278. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen en het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is in zoverre gegrond.
Belastingrente
25. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien eiser geen zelfstandige beroepsgronden tegen de belastingrentebeschikkingen heeft aangevoerd, moet de in rekening gebrachte belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013.
Conclusie en gevolgen
26. Het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 wordt gegrond verklaard, omdat deze navorderingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Zoals in punt 24 is bepaald dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 te worden verminderd tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 130.278. De bij de navorderingsaanslag opgelegde belastingrentebeschikking dient overeenkomstig te worden verminderd.
27. De beroepen inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 worden ongegrond verklaard.
28. Eiser heeft tijdens de bezwaarfase niet verzocht om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. De beoordeling van de gevraagde proceskostenveroordeling beperkt zich naar het oordeel van de rechtbank daarom tot de beroepsfase.
29. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de beroepsfase vast op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb). Deze kosten zijn op de voet van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1, gedeeld door twee in verband met de samenhang van de zaken van zijn partner). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
30. Eiser en zijn partner hebben voor hun beroepen één keer griffierecht betaald. Omdat ter zake van de beroepen met zaaknummers 22/466, 22/467 en 22/468 is bepaald dat verweerder het door de partner van eiser betaalde griffierecht van € 49 dient te vergoeden, ziet de rechtbank ter zake van onderhavige beroepen geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer 22/470 inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gegrond;
- verklaart de beroepen met nummers 22/471 en 22/472 inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de bijbehorende belastingrentebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een navorderingsaanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 130.278 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0;
- vermindert de bijbehorende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de in zoverre vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wevers, voorzitter, en mr. J.M.W. van de Sande en mr. L.Y. Gramsbergen en, leden, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier.