Naheffing MRB ook over periode dat auto in beslag was genomen
Hof Amsterdam, 15 augustus 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(40)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
De auto van X (belanghebbende) was in beslag genomen en stond gedurende de periode 1 juli 2020 tot en met 17 maart 2021 in opslag bij DRZ. Op 17 maart 2021 heeft X, met bijstand van een advocaat, haar auto teruggekregen.
Het kenteken van de auto was geschorst vanaf 4 september 2020 tot en met 19 april 2021. Op 5 april 2021 is geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de openbare weg. Naar aanleiding daarvan is aan X over het tijdvak 4 september 2020 tot en met 5 april 2021 een naheffingsaanslag MRB opgelegd van € 657. De daarbij opgelegde verzuimboete is na bezwaar verminderd tot € 65.
Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat bij het vaststellen van het naheffingstijdvak de stallingsperiode buiten beschouwing moet worden gelaten. De aanslag dient derhalve te worden verminderd tot een, berekend over het tijdvak 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021.
De Inspecteur heeft tegen dit oordeel hoger beroep ingesteld. Hof Amsterdam verklaart dat gegrond.
Zoals de Inspecteur met juistheid heeft betoogd, is in casu niet artikel 34 Wet MRB van toepassing, maar artikel 35 Wet MRB. Dat artikel voorziet (slechts) in een berekeningsmethode voor de vaststelling van het verschuldigd geworden belastingbedrag. Het is niet van belang of de Inspecteur daadwerkelijk bewijsmoeilijkheden ondervindt: het bedrag van de verschuldigde MRB dient los van het feitelijke gebruik te worden vastgesteld. Gelet hierop is de naheffingsaanslag terecht en over het juiste tijdvak vastgesteld. De door de Inspecteur verminderde verzuimboete acht het Hof passend en geboden.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, tegen de uitspraak van 13 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA21/4597 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
X, wonende te Z, belanghebbende (gemachtigden: mr. S. Karami en mr. A. Azauiyat),
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 4 september 2020 tot en met 5 april 2021 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 657, en bij beschikking een verzuimboete van € 657.
1.2.Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 6 augustus 2021, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete gematigd tot € 65.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 oktober 2022 heeft de rechtbank de volgende beslissing genomen:
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak op bezwaar; vermindert de naheffingsaanslag tot een, berekend over het tijdvak 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021; wijzigt de boetebeschikking en vermindert de boete tot € 50; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 21 november 2022, en nader gemotiveerd op 21 december 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Het Hof gaat uit van de volgende, reeds door de rechtbank vastgestelde feiten (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
3. Geschil in hoger beroep
In geschil is of de rechtbank de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht heeft verminderd.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op 5 april 2021 gebruik is gemaakt van de openbare weg, terwijl het kenteken was geschorst. Derhalve is terecht een naheffingsaanslag opgelegd. Partijen houdt verdeeld tot welk bedrag een naheffingsaanslag mag worden opgelegd door de inspecteur.
De inspecteur bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat slechts een naheffingsaanslag mag worden opgelegd die is berekend over de periode van 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021 en niet mede over de periode van 4 september 2020 tot en met 16 maart 2021, omdat in laatstgenoemde periode de auto zich bij Domeinen Roerende Zaken bevond vanwege een strafrechtelijk beslag dat op de auto was gelegd. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank juist is en verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 22 september 2011, met zaaknr. 10/00087, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6728, alsmede naar de wetsgeschiedenis. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2. Zoals de inspecteur met juistheid heeft betoogd, is in casu niet artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet mrb) van toepassing, maar artikel 35 van die wet. Ingevolge artikel 35, lid 1, kan motorrijtuigenbelasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing. Artikel 35, lid 2, van de Wet bevat, in afwijking van het bepaalde in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting, die in essentie hierop neerkomt, dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden, met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat hiermee is beoogd een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald (zie Hoge Raad 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, r.o. 3.3.3).
5.3. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat, nu uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het bepaalde in artikel 35 heeft beoogd een praktische oplossing te geven voor bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet geplaatst (zie 5.2), maar dergelijke bewijsmoeilijkheden zich in casu niet voordoen (het beslag van 1 juli 2020 tot en met 16 maart 2021 is tussen partijen immers niet in geschil), de naheffing dient te worden beperkt tot de periode van 17 maart 2021 tot en met 5 april 2021, zoals de rechtbank heeft gedaan. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De constatering dat tijdens een schorsing gebruik is gemaakt van de weg vormt een zelfstandig belastbaar feit en artikel 35 voorziet (slechts) in een berekeningsmethode voor de vaststelling van het dan verschuldigd geworden belastingbedrag. Het is daarom niet van belang of de inspecteur daadwerkelijk bewijsmoeilijkheden ondervindt: het bedrag van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting dient los van het feitelijke gebruik te worden vastgesteld. De wetgever heeft hier bewust voor gekozen en het staat het Hof niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde en billijkheid. De Hoge Raad heeft voormeld wettelijke systeem in het onder 5.2 genoemde arrest van 25 oktober 2013 niet in strijd geacht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.4. De verzuimboete, zoals verminderd door de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar (€ 65, zijnde 10% van het verschuldigde belastingbedrag), acht het Hof passend en geboden. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vindt het Hof geen aanleiding voor een verdere vermindering van de verzuimboete.
Slotsom
5.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, A.M. van Amsterdam en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 15 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht