Transitievergoeding terecht onderworpen aan inkomstenbelasting
Hof Den Haag, 30 augustus 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(14)
- Jurisprudentie(210)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur(14)
- Recent(6)
- Kennisgroepstandpunt(8)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2018 een transitievergoeding van € 41.500 ontvangen, die bij de aanslag IB/PVV 2018 onderdeel vormt van haar inkomen uit werk en woning. Aan X zijn over de jaren 2018, 2019 en 2020 aanslagen IB/PVV opgelegd. Op verzoek van X is over deze jaren een middelingsbeschikking afgegeven. X is na de afgegeven middelingsbeschikking tegen de aanslag IB/PVV 2018 in bezwaar gegaan.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek is afgewezen.
In hoger beroep is niet in geschil dat het bezwaar tegen de aanslag 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Hof Den Haag oordeelt dat de Inspecteur de transitievergoeding terecht heeft aangemerkt als in 2018 genoten belastbaar inkomen uit werk en woning en deze vergoeding dientengevolge terecht heeft onderworpen aan inkomstenbelasting.
Het Hof kan niet beoordelen of het rechtvaardig is om over de transitievergoeding belasting te heffen omdat het de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen en niet gesteld is dat de wettelijke regeling in strijd is met een ieder verbindende verdragsbepalingen. X heeft ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet aan haar stelplicht voldaan.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van 30 augustus 2023 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: …)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 november 2022, nummer SGR22/1037.
Procesverloop
1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.862 (de aanslag 2018).
1.1.2. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2019 en 2020 aanslagen in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 105 en
€ 228.
1.1.3. De Inspecteur heeft belanghebbende een middelingsbeschikking gegeven naar een te ontvangen bedrag van € 625 (de beschikking).
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 19 februari 2023, 27 februari 2023 en 26 juni 2023.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 mei 2019 de aanslag 2018 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.862. Het verzamelinkomen bedraagt € 67.161. Het aanslagnummer is [aanslagnummer 1] . Onderdeel van het inkomen uit werk en woning vormt een aan belanghebbende in 2018 betaalde transitievergoeding van (bruto) € 41.500 (de transitievergoeding), waarover € 20.389 aan loonheffing is ingehouden. De transitievergoeding is aan belanghebbende door haar ex-werkgever (de ex-werkgever) betaald in verband met de uitdiensttreding van belanghebbende.
2.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 12 mei 2020 een aanslag IB/PVV 2019 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105. Het verzamelinkomen bedraagt € 15.299.
2.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 5 juni 2021 een aanslag IB/PVV 2020 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 228. Het verzamelinkomen bedraagt € 16.071.
2.4. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur op 16 juli 2021 de beschikking gegeven naar een te ontvangen bedrag van € 625. De middelingsteruggaaf is gebaseerd op een gemiddeld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.065 voor de jaren 2018 tot en met 2020. Het nummer van de beschikking is [aanslagnummer 2] .
2.5. De Inspecteur heeft het ingediende bezwaarschrift aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag 2018 en dit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de termijn om bezwaar in te dienen tegen de aanslag 2018 reeds was verlopen. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift vervolgens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2018 en dit verzoek afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de belastingheffing over de transitievergoeding onredelijk dan wel willekeurig is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de aanslag met het bedrag van de loonheffing over de transitievergoeding (€ 20.389).
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Vooraf
5.1. In hoger beroep is niet in geschil dat het bezwaar tegen de aanslag 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Evenmin in geschil is de juistheid van de berekening van de beschikking, in het geval wordt uitgegaan van de juistheid van de door de Inspecteur opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018, 2019 en 2020.
Verzoek om ambtshalve vermindering
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat belastingheffing over de transitievergoeding onredelijk dan wel willekeurig is. Belanghebbende ervaart de belastingheffing over de transitievergoeding als onrechtvaardig. Volgens belanghebbende is de transitievergoeding een compensatie voor geleden gemoedschade en bedoeld om in de jaren volgend op het ontslag in het levensonderhoud te voorzien dan wel, in geval van oudere werknemers, ter overbrugging van de periode tot de pensioengerechtigde leeftijd in het levensonderhoud te voorzien. Derhalve is de transitievergoeding niet onderworpen aan belastingheffing, aldus belanghebbende.
5.3. Het Hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de transitievergoeding van bruto € 41.500 door de ex-werkgever in 2018 aan belanghebbende is betaald in verband met de uitdiensttreding van belanghebbende. Geoordeeld moet daarom worden dat de transitievergoeding rechtstreeks voortvloeit uit de vroegere dienstbetrekking tussen belanghebbende en haar ex-werkgever. Hetgeen wordt genoten ter zake van het beëindigen van een dienstbetrekking behoort daardoor tot het belastbare loon uit dienstbetrekking in de zin van de artikelen 3.80 en 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (vgl. HR 1 juni 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3510, BNB 1977/167).
5.4. Op grond van het vorengaande oordeelt het Hof dat de Inspecteur de transitievergoeding terecht heeft aangemerkt als in 2018 genoten belastbaar inkomen uit werk en woning en deze vergoeding dientengevolge terecht heeft onderworpen aan inkomstenbelasting.
5.5. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat belastingheffing over de transitievergoeding onredelijk dan wel willekeurig is, overweegt het Hof dat gelet op artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen de rechter volgens de wet recht dient te spreken en de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat sprake is van een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken. Het gevoel van belanghebbende dat de belastingheffing onrechtvaardig is en de menselijke maat daarbij ontbreekt, kan er niet toe leiden dat in het voordeel van belanghebbende dient te worden beslist.
5.6. Voor zover belanghebbende zich beroept op het gelijkheidsbeginsel en daarbij verwijst naar de toeslagenaffaire, het rechtsherstel ten aanzien van de vermogensrendementsheffing en de kwestie omtrent de gaswinning in Groningen, overweegt het Hof dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, nu belanghebbende niet nader heeft onderbouwd in welk opzicht het onderhavige geval gelijk is aan de voornoemde gevallen en derhalve niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
Slotsom
5.7. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door C.G.M. van Rijnberk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.