Direct naar content gaan

Samenvatting

Belanghebbende X (nv) exploiteerde een stortplaats, zijnde een inrichting waar afvalstoffen werden verwijderd in de zin van de Wbm. X was als houder van de inrichting belastingplichtig over de aan haar ter verwijdering afgegeven afvalstoffen en heeft steeds afvalstoffenbelasting voldaan, zowel over aan de inrichting afgegeven brandbaar als niet brandbaar afval. X heeft daartoe maandelijks aangifte gedaan. X heeft voor het in 2010 en 2011 afgraven en afvoeren van dat (eerder gestorte) afval teruggaaf van afvalstoffenbelasting gevraagd en gekregen. In deze procedure is in geschil of X tijdig een verzoek heeft gedaan om toepassing van een overgangsregeling waarin is voorzien bij de afschaffing van de afvalstoffenbelasting per 1 januari 2012. Het van toepassing zijn van deze overgangsregeling zou betekenen dat X recht heeft op een hogere teruggaaf aan afvalstoffenbelasting dan zij, naar aanleiding van de door haar ingediende aangifte, toegekend heeft gekregen.

Hof Den Bosch heeft het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het Hof overwogen dat uit de wet en wetsgeschiedenis volgt dat het verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting, als bedoeld in artikel 89, lid 7, Wbm diende te geschieden bij de aangifte over het laatste tijdvak in 2011. Deze aangifte diende uiterlijk 31 januari 2012 bij de Inspecteur binnen te zijn. Nu de aangifte, met daarin begrepen het verzoek om teruggaaf van € 846.887, op 1 februari 2012 door de Inspecteur is ontvangen, is het verzoek om teruggaaf te laat ingediend. Bij X is voorts niet het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat ook bij een te laat ingediend verzoek om teruggaaf het verzoek ontvankelijk is, aldus het Hof. Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. Het oordeel van het Hof dat het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk is, berust op een onjuiste rechtsopvatting. X heeft zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat bij de berekening van de over het tijdvak december 2011 verschuldigde belasting alsnog rekening moest worden gehouden met het overgangsrecht en een eventueel voor haar daaruit voortvloeiende vermindering. De zaak is ter verdere afhandeling verwezen naar Hof-Arnhem-Leeuwarden.

Conform Conclusie A-G IJzerman.

De afvalstoffenbelasting is per 1 januari 2012 afgeschaft (en vervolgens weer ingevoerd per 1 januari 2014). De houder van een stortplaats was afvalstoffenbelasting verschuldigd over de afgifte van afval aan de afvalverwerkende inrichting. Vervolgens konden de stoffen, preparaten of voorwerpen die na een al dan niet nuttige toepassing de inrichting verlieten op de aangifte worden verminderd, de zogenoemde ‘in/uit-methode’ (artikel 27 Wbm). Bij de afschaffing van de afvalstoffenbelasting is in de overgangsregeling opgenomen dat er een vermindering op aangifte kon worden geclaimd waarvan op 31 december 2011 reeds duidelijk was dat dit afval de inrichting zou gaan verlaten om elders verbrand, hergebruikt of anderszins nuttig toegepast te worden.

In geschil is of een beroep op de overgangsregeling tegelijk met de aangifte over december 2011 had moeten worden gedaan (31 januari 2012) of dat dit verzoek kan worden gedaan zolang de aangifte niet onherroepelijk is vastgesteld, zoals nu het geval is. Nu in de overgangsregeling niet zoals in het huidige artikel 89, lid 2, Wbm is bepaald dat een verzoek om teruggaaf dient te geschieden over het tijdvak waarvoor de belasting is berekend, oordeelt de Hoge Raad dat een beroep op de overgangsregeling, ook al gebeurde dit pas in het bezwaarschrift, gehonoreerd moet worden.

Metadata

Rubriek(en)
Milieu- en energieheffingen
Belastingtijdvak
2011-2012
Instantie
HR
Datum instantie
7 september 2017
Rolnummer
15/05939
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2262
Auteur(s)
Martijn Hoffer
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2017/2301
Aflevering
5 oktober 2017
Judoreg
NFB797
bwbr0007168&artikel=89,bwbr0007168&artikel=27,bwbr0007168&artikel=91

Naar de bovenkant van de pagina