In deze procedure over aanslagen rioolheffing heeft Hof Amsterdam geoordeeld dat Rechtbank Amsterdam een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het Hof heeft X (belanghebbende) een aanvullende vergoeding voor proceskosten toegekend van € 748. Het Hof heeft de Staat en de Heffingsambtenaar veroordeeld daarvan ieder de helft te voldoen.
X klaagt in cassatie dat het Hof de Staat niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de gevorderde wettelijke rente over het door de Staat als aanvullende vergoeding voor proceskosten te betalen bedrag van € 374.
Dit middel slaagt. Uit de stukken van het geding blijkt dat X had verzocht om een veroordeling in de wettelijke rente over de verzochte proceskostenvergoeding. Het Hof heeft nagelaten de veroordeling van de Staat op te nemen in zijn dictum. Nu uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet blijkt dat de Staat zijn deel van de aanvullende vergoeding voor proceskosten tijdig heeft betaald en de eventueel verschenen wettelijke rente heeft vergoed, heeft X belang bij deze klacht.
De uitspraak van het Hof is onvolledig. De Hoge Raad doet de zaak af.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 november 2021, nrs. 20/00753 en 20/00754, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nrs. AMS18/3837 en AMS 18/3838) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen in de rioolheffing en in de afvalstoffenheffing.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Zowel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), vertegenwoordigd door P1, als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door P2, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding heeft toegekend. Het Hof heeft belanghebbende daarom een aanvullende vergoeding voor proceskosten toegekend van € 748. Het Hof heeft de Staat en de heffingsambtenaar veroordeeld daarvan ieder de helft (dus € 374) te voldoen.
2.1.2. Middel V klaagt erover dat het Hof de Staat niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de gevorderde wettelijke rente over het door de Staat als aanvullende vergoeding voor proceskosten te betalen bedrag van € 374. De Staat is over dit bedrag wettelijke rente verschuldigd vanaf 21 december 2021, zijnde vier weken na de datum waarop de uitspraak van het Hof aan partijen is verzonden, tot aan de datum van betaling van dit bedrag.
2.1.3. Uit de gedingstukken in de procedure voor het Hof blijkt dat belanghebbende had verzocht om een veroordeling in de wettelijke rente over de verzochte proceskostenvergoeding. Het Hof heeft nagelaten de veroordeling van de Staat op te nemen in zijn dictum. Nu uit de aan de Hoge Raad gezonden gedingstukken niet blijkt dat de Staat zijn deel van de aanvullende vergoeding voor proceskosten tijdig heeft betaald en de eventueel verschenen wettelijke rente heeft vergoed, heeft belanghebbende belang bij zijn klacht. Het middel slaagt derhalve.
2.2. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.3 is overwogen, is de uitspraak van het Hof onvolledig. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) wettelijke rente is verschuldigd over € 374 vanaf 21 december 2021 tot aan de dag van algehele voldoening,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.674 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.