Samenvatting
In deze zaak is een rijnvarende in dienst bij een in Luxemburg gevestigde onderneming.De Luxemburgse autoriteiten hebben aan hem een zogenaamde E-101-verklaring afgegeven, wat inhoudt dat hij wordt geacht aldaar verzekerd te zijn voor de sociale verzekeringen.
De Nederlandse autoriteiten vinden echter dat hij hier verzekerd is.
Hof Den Haag vindt dat ook, waarop de rijnvarende cassatieberoep instelde bij de Hoge Raad.
De eerste vraag die aan de orde is, is of Nederland gebonden is aan de Luxemburgse E-101-verklaring.
Dat is blijkens het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, niet het geval.
Hof Den Bosch, 7 februari 2014, nr. 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248, heeft in een andere zaak over dit onderwerp vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie.
Aangezien de beantwoording van die vraag van betekenis kan zijn voor de berechting van de onderhavige zaak, staat de Hoge Raad voor de vraag of hij in deze zaak mag beslissen in overeenstemming met zijn arrest van 11 oktober 2013 zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie en zonder de beantwoording van de prejudiciële vragen van Hof Den Bosch af te wachten.
De Hoge Raad besluit hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie en heeft tevens gevraagd of Nederland gebonden is aan een afgegeven E-101-verklaring.
De zaak is aangehouden.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 19 juni 2012, nr. BK-11/00755, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/7672) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen gehandhaafd zoals deze luiden nadat deze bij beschikkingen van 18 februari 2011 zijn verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
3 Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in het jaar 2007 in Nederland en was gedurende de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 in dienst bij [A] Sarl (hierna: [A]), gevestigd te Luxemburg. Hij was in die periode op het grondgebied van lidstaten van de Europese Gemeenschap als kapitein werkzaam op een binnenvaartschip (hierna: het schip), voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar de open zee. Door de Luxemburgse autoriteit is aan belanghebbende een zogenoemde E 101-verklaring afgegeven (hierna: de E 101-verklaring). Die verklaring houdt in dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg met ingang van 1 september 2004 op belanghebbende van toepassing is op grond van Verordening nr. 1408/71.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de hiervoor in 3.1 bedoelde periode in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen en de zorgverzekering. Het geschil spitste zich toe op de vragen of belanghebbende kan worden aangemerkt als rijnvarende als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; hierna: het Rijnvarendenverdrag) en zo ja, of dat verdrag de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aanwijst als de wetgeving die op belanghebbende van toepassing is. Indien dat laatste het geval zou zijn, was voor het Hof voorts in geschil of een door de Luxemburgse autoriteit afgegeven E 101-verklaring in de weg staat aan premieheffing door Nederland.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende is aan te merken als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag, en dat op grond van artikel 11, lid 2, van dit verdrag de socialezekerheidswetgeving van Nederland op hem van toepassing is. Verder heeft het Hof geoordeeld dat aan de E 101-verklaring geen waarde kan worden gehecht aangezien zij is afgegeven op grond van Verordening nr. 1408/71, en die verordening gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 2, onderdeel a, niet van toepassing is op belanghebbende.
4 Beoordeling van de middelen
4.1.1. Het eerste middel in het principale beroep stelt de betekenis van de E 101-verklaring aan de orde. Met het middel wordt betoogd dat Nederland op grond van het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in (thans) artikel 4, lid 3, VEU is gebonden aan die door de Luxemburgse autoriteit aan belanghebbende afgegeven verklaring. Belanghebbende wijst hiertoe op het arrest van het Hof van Justitie van 10 februari 2000, Fitzwilliam Executive Search, C-202/97, Jurispr. 2000 p. I-883, BNB 2000/219.
4.1.2. In het arrest van 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257 (hierna: het arrest van 11 oktober 2013), heeft de Hoge Raadgeoordeeld dat geen betekenis kan worden toegekend aan een afgegeven E 101-verklaring en dat het beginsel van loyale samenwerking niet wordt geschonden, indien de betrokkene moet worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag op wie dat verdrag van toepassing is. De Hoge Raad overwoog:
“3.8.1. Met betrekking tot de aan belanghebbende afgegeven E 101-verklaring heeft het Hof geoordeeld dat daaraan geen waarde kan worden toegekend aangezien zij is afgegeven op grond van de niet van toepassing zijnde Verordening nr. 1408/71.
3.8.2. Het hiertegen gerichte eerste middel faalt. Artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Aangezien belanghebbende gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en wordt de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving niet bepaald door de Verordening nr. 1408/71. Daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een door Luxemburg afgegeven E 101-verklaring, die immers alleen van belang is in verband met de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordening nr. 1408/71 (…).
Het door belanghebbende in dit verband aangehaalde arrest HvJ 10 februari 2000, Fitzwilliam Executive Search, nr. C-202/97, Jurispr. 2000 p. I-883, BNB 2000/219, gaat ervan uit dat de toepasselijke wetgeving wordt bepaald door de Verordening nr. 1408/71 en mist daarom betekenis in een geval als het onderhavige, waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en de toepasselijke wetgeving aanwijst. Van strijd met het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU, is derhalve geen sprake.”
4.1.3. De Hoge Raad heeft deze beslissing genomen zonder het stellen van een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, omdat hij van oordeel was dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Voor dergelijke twijfel ziet de Hoge Raad ook thans geen aanleiding.
4.1.4. In zijn uitspraak van 7 februari 2014, nr. 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248, V-N 2014/12.15, heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een andere zaak wel aanleiding gezien om aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag hierover te stellen. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft daartoe aan het Hof van Justitie - zakelijk weergegeven - de vraag voorgelegdof een orgaan van sociale zekerheid gebonden is aan een E 101-verklaring afgegeven door het bevoegde orgaan van een andere lidstaat, indien de toewijzingsregels van Verordening nr. 1408/71 niet van toepassing zijn omdat sprake is van een rijnvarende. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft daarbij overwogen dat het zelf van oordeel is dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
4.1.5. Aangezien de beantwoording van die vraag van betekenis kan zijn voor de berechting van de onderhavige zaak, staat de Hoge Raad voor de vraag of hij in deze zaak mag beslissen in overeenstemming met zijn arrest van 11 oktober 2013 zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie en zonder de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch af te wachten. Mag de Hoge Raad thans nog steeds, zoals hiervoor in 4.1.3 vermeld, ervan uitgaan dat is voldaan aan de voorwaarden geformuleerd in het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982 (Cilfit, 283/81, Jur. blz. 3415, punt 16) omdat hij meent dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op dit punt zo evident is dat daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan?
Het Cilfit-arrest brengt mee dat de nationale rechter er in dat geval van overtuigd moet zijn dat de oplossing even evident zal zijn voor de rechters van andere lidstaten en voor het Hof van Justitie. In de onderhavige zaak is het echter niet de rechter van een andere lidstaat die tot een andere interpretatie komt. Dat de eenvormige toepassing van het recht van de Europese Unie in alle lidstaten in gevaar komt, blijkt op zich niet uit een verschil in interpretatie tussen een niet-verwijzingsplichtige en een verwijzingsplichtige rechter in de zin van artikel 267 VWEU in één en dezelfde lidstaat. Anders zou de hoogste rechter van een lidstaat die de uitspraak van een lagere rechter zou willen vernietigen omdat hij het recht van de Europese Unie anders uitlegt dan die lagere rechter, bovendien telkens gehouden zijn om eerst het oordeel van het Hof van Justitie daarover te vragen. Verder belet de enkele omstandigheid dat een verschillende uitleg van een verplichting denkbaar is, een verwijzingsplichtige rechter evenmin om te komen tot het oordeel dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie evident is (vgl. HvJ 15 september 2005, Intermodal Transport, C-495/03, Jur. blz. I-8151).
De Hoge Raad acht het geraden de onderhavige vraag bij wijze van prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
4.1.6. Als de hierna geformuleerde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, wenst de Hoge Raad van het Hof van Justitie te vernemen of de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid gebonden zijn aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaring, zelfs als sprake mocht zijn van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de Verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen.
4.2. Indien beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord, dient premieheffing bij belanghebbende over de hiervoor in 3.1 bedoelde periode achterwege te blijven. In dat geval komt de (mogelijke) toepassing van het Rijnvarendenverdrag niet aan de orde. De Hoge Raad zal de middelen in het principale en het incidentele beroep in cassatie die betrekking hebben op de toepasselijkheid en de toepassing van het Rijnvarendenverdrag daarom thans niet behandelen.
5 Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Moet de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord?
2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid dan gebonden aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaring, zelfs als sprake is van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de Verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/7672) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen gehandhaafd zoals deze luiden nadat deze bij beschikkingen van 18 februari 2011 zijn verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
3 Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in het jaar 2007 in Nederland en was gedurende de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007 in dienst bij [A] Sarl (hierna: [A]), gevestigd te Luxemburg. Hij was in die periode op het grondgebied van lidstaten van de Europese Gemeenschap als kapitein werkzaam op een binnenvaartschip (hierna: het schip), voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar de open zee. Door de Luxemburgse autoriteit is aan belanghebbende een zogenoemde E 101-verklaring afgegeven (hierna: de E 101-verklaring). Die verklaring houdt in dat de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg met ingang van 1 september 2004 op belanghebbende van toepassing is op grond van Verordening nr. 1408/71.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de hiervoor in 3.1 bedoelde periode in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen en de zorgverzekering. Het geschil spitste zich toe op de vragen of belanghebbende kan worden aangemerkt als rijnvarende als bedoeld in artikel 1, letter m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; hierna: het Rijnvarendenverdrag) en zo ja, of dat verdrag de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aanwijst als de wetgeving die op belanghebbende van toepassing is. Indien dat laatste het geval zou zijn, was voor het Hof voorts in geschil of een door de Luxemburgse autoriteit afgegeven E 101-verklaring in de weg staat aan premieheffing door Nederland.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende is aan te merken als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag, en dat op grond van artikel 11, lid 2, van dit verdrag de socialezekerheidswetgeving van Nederland op hem van toepassing is. Verder heeft het Hof geoordeeld dat aan de E 101-verklaring geen waarde kan worden gehecht aangezien zij is afgegeven op grond van Verordening nr. 1408/71, en die verordening gelet op het bepaalde in artikel 7, lid 2, onderdeel a, niet van toepassing is op belanghebbende.
4 Beoordeling van de middelen
4.1.1. Het eerste middel in het principale beroep stelt de betekenis van de E 101-verklaring aan de orde. Met het middel wordt betoogd dat Nederland op grond van het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in (thans) artikel 4, lid 3, VEU is gebonden aan die door de Luxemburgse autoriteit aan belanghebbende afgegeven verklaring. Belanghebbende wijst hiertoe op het arrest van het Hof van Justitie van 10 februari 2000, Fitzwilliam Executive Search, C-202/97, Jurispr. 2000 p. I-883, BNB 2000/219.
4.1.2. In het arrest van 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257 (hierna: het arrest van 11 oktober 2013), heeft de Hoge Raadgeoordeeld dat geen betekenis kan worden toegekend aan een afgegeven E 101-verklaring en dat het beginsel van loyale samenwerking niet wordt geschonden, indien de betrokkene moet worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag op wie dat verdrag van toepassing is. De Hoge Raad overwoog:
“3.8.1. Met betrekking tot de aan belanghebbende afgegeven E 101-verklaring heeft het Hof geoordeeld dat daaraan geen waarde kan worden toegekend aangezien zij is afgegeven op grond van de niet van toepassing zijnde Verordening nr. 1408/71.
3.8.2. Het hiertegen gerichte eerste middel faalt. Artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van de Verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Aangezien belanghebbende gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en wordt de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving niet bepaald door de Verordening nr. 1408/71. Daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een door Luxemburg afgegeven E 101-verklaring, die immers alleen van belang is in verband met de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordening nr. 1408/71 (…).
Het door belanghebbende in dit verband aangehaalde arrest HvJ 10 februari 2000, Fitzwilliam Executive Search, nr. C-202/97, Jurispr. 2000 p. I-883, BNB 2000/219, gaat ervan uit dat de toepasselijke wetgeving wordt bepaald door de Verordening nr. 1408/71 en mist daarom betekenis in een geval als het onderhavige, waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en de toepasselijke wetgeving aanwijst. Van strijd met het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU, is derhalve geen sprake.”
4.1.3. De Hoge Raad heeft deze beslissing genomen zonder het stellen van een of meer prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, omdat hij van oordeel was dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Voor dergelijke twijfel ziet de Hoge Raad ook thans geen aanleiding.
4.1.4. In zijn uitspraak van 7 februari 2014, nr. 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248, V-N 2014/12.15, heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een andere zaak wel aanleiding gezien om aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag hierover te stellen. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft daartoe aan het Hof van Justitie - zakelijk weergegeven - de vraag voorgelegdof een orgaan van sociale zekerheid gebonden is aan een E 101-verklaring afgegeven door het bevoegde orgaan van een andere lidstaat, indien de toewijzingsregels van Verordening nr. 1408/71 niet van toepassing zijn omdat sprake is van een rijnvarende. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft daarbij overwogen dat het zelf van oordeel is dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
4.1.5. Aangezien de beantwoording van die vraag van betekenis kan zijn voor de berechting van de onderhavige zaak, staat de Hoge Raad voor de vraag of hij in deze zaak mag beslissen in overeenstemming met zijn arrest van 11 oktober 2013 zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie en zonder de beantwoording van de prejudiciële vragen van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch af te wachten. Mag de Hoge Raad thans nog steeds, zoals hiervoor in 4.1.3 vermeld, ervan uitgaan dat is voldaan aan de voorwaarden geformuleerd in het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982 (Cilfit, 283/81, Jur. blz. 3415, punt 16) omdat hij meent dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op dit punt zo evident is dat daarover redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan?
Het Cilfit-arrest brengt mee dat de nationale rechter er in dat geval van overtuigd moet zijn dat de oplossing even evident zal zijn voor de rechters van andere lidstaten en voor het Hof van Justitie. In de onderhavige zaak is het echter niet de rechter van een andere lidstaat die tot een andere interpretatie komt. Dat de eenvormige toepassing van het recht van de Europese Unie in alle lidstaten in gevaar komt, blijkt op zich niet uit een verschil in interpretatie tussen een niet-verwijzingsplichtige en een verwijzingsplichtige rechter in de zin van artikel 267 VWEU in één en dezelfde lidstaat. Anders zou de hoogste rechter van een lidstaat die de uitspraak van een lagere rechter zou willen vernietigen omdat hij het recht van de Europese Unie anders uitlegt dan die lagere rechter, bovendien telkens gehouden zijn om eerst het oordeel van het Hof van Justitie daarover te vragen. Verder belet de enkele omstandigheid dat een verschillende uitleg van een verplichting denkbaar is, een verwijzingsplichtige rechter evenmin om te komen tot het oordeel dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie evident is (vgl. HvJ 15 september 2005, Intermodal Transport, C-495/03, Jur. blz. I-8151).
De Hoge Raad acht het geraden de onderhavige vraag bij wijze van prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie.
4.1.6. Als de hierna geformuleerde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, wenst de Hoge Raad van het Hof van Justitie te vernemen of de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid gebonden zijn aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaring, zelfs als sprake mocht zijn van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de Verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen.
4.2. Indien beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord, dient premieheffing bij belanghebbende over de hiervoor in 3.1 bedoelde periode achterwege te blijven. In dat geval komt de (mogelijke) toepassing van het Rijnvarendenverdrag niet aan de orde. De Hoge Raad zal de middelen in het principale en het incidentele beroep in cassatie die betrekking hebben op de toepasselijkheid en de toepassing van het Rijnvarendenverdrag daarom thans niet behandelen.
5 Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vragen:
1. Moet de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord?
2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid dan gebonden aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaring, zelfs als sprake is van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de Verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.
Metadata
Rubriek(en)
OverigBelastingtijdvak
2007Instantie
HRDatum instantie
29 maart 2014Rolnummer
12/03718ECLI
ECLI:NL:HR:2014:683