Immateriële schadevergoeding; zeer gering financieel belang tot € 15 (2)
HR, 24 februari 2017
Samenvatting
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 maart 2016, nr. 12/00797, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/864) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2010 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) van de gemeente Waalwijk alsmede de Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van een woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning).
2.1.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 448.000. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar deze waarde en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen gehandhaafd.
2.1.3.
Het financiële belang van de procedure beloopt € 148,69.
2.1.4.
Het bezwaarschrift is op 8 april 2010 door de heffingsambtenaar ontvangen. Op 28 december 2010 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op 8 februari 2011 het beroepschrift ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 16 oktober 2012. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 3 december 2012 ontvangen. Het Hof heeft op 18 maart 2016 uitspraak gedaan.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor berechting van de zaak is overschreden, maar dat het financiële belang van de procedure zeer gering is in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, zodat er geen reden is voor enige vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft bij dat oordeel tot uitgangspunt genomen dat van een zeer gering financieel belang sprake is indien het belang een bedrag van € 200 niet te boven gaat. Hiertegen komt belanghebbende in cassatie op.
2.3.
In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt uit het in 2.1.3 opgenomen uitgangspunt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat met de procedure een zeer gering financieel belang is gemoeid. De tegen dit oordeel gerichte klacht slaagt.
2.4.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen brengt mee dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.
De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn van berechting in bezwaar en beroep en in hoger beroep. De berechting van deze zaak in eerste aanleg is aangevangen op 8 april 2010, toen de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontving, en is geëindigd toen de Rechtbank op 16 oktober 2012 uitspraak deed. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve twee jaar, zes maanden en acht dagen. In deze fase is de redelijke termijn daarom overschreden met afgerond zeven maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1000. Van de overschrijding met afgerond zeven maanden is een periode van twee maanden en twintig dagen, naar boven af te ronden op drie maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase.
De heffingsambtenaar dient daarom 3/7 deel van € 1000 te betalen (€ 429) en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) 4/7 deel (€ 571).
Met de overschrijding van de redelijke termijn van afgerond anderhalf jaar in de hogerberoepsfase correspondeert een bedrag van € 1500 dat door de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) dient te worden betaald.
3 Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/02302 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De heffingsambtenaar zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade af te wijzen,
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe,
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 429,
veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de aan de beroepsfase en de hogerberoepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2071,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124, en gelast dat de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 115,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1980, derhalve € 990, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.