Direct naar content gaan

Samenvatting

Na het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963) is het duidelijk dat er snel een vervanging voor box 3 moet komen. Philippe Albert schetst hoe de opvolger van box 3 er zijns inziens uit zou moeten zien.


De auteur schrijft deze opinie op persoonlijke titel.

Opinie

1. Inleiding

Zo’n twee weken voor het aantreden van het kabinet Rutte IV zette de Hoge Raad een streep door box 3. Het arrest biedt het kabinet de gelegenheid te laten zien dat het tot vernieuwing in staat is. Een belangrijke doelstelling van het kabinet zou moeten zijn om de toenemende polarisatie in de samenleving tegen te gaan (de steeds grotere kloof tussen hoog opgeleiden en laag geletterden). Daarvoor is noodzakelijk dat de inkomens-, maar zeker de vermogensongelijkheid wordt teruggedrongen. De vermindering van de ongelijkheid dient zowel via de uitgavenkant te geschieden als via de inkomstenkant. Wat de uitgavenkant betreft, gaat het onder andere om investeren in goed en gratis toegankelijk onderwijs. Wat de inkomstenkant betreft, gaat het niet zozeer (of in elk geval niet alleen) om het verhogen van de belastingen, maar vooral om meer recht te doen aan het draagkrachtbeginsel. Daarover gaat deze opinie. Of, anders gezegd, hoe moet de vervanger van box 3 er komen uit te zien? Zoals zal blijken, bestaat de vervanger van box 3 in mijn visie uit twee componenten:

  • een vermogensbelasting (zie paragraaf 2);
  • een ‘box 3-nieuwe stijl’: de werkelijke inkomsten uit vermogen (inclusief vermogenswinsten) worden belast tegen een tarief van 30% (zie paragraaf 3).

2. Vermogensbelasting

2.1. Rechtvaardiging

Het kabinet zou naar mijn mening een vermogensbelasting moeten (her)invoeren. Aan iemand met een arbeidsinkomen van (om een willekeurig voorbeeld te noemen) € 50.000 en een vermogen van € 1.000.000 mag naar mijn mening een hogere fiscale last worden opgelegd dan aan iemand met een arbeidsinkomen van € 50.000 en een vermogen van € 10.000. De eerste heeft nu eenmaal meer draagkracht dan de tweede. Een vermogensbelasting is daarom naar mijn mening rechtvaardig, of, om het negatief te formuleren: een vermogensbelasting kan bezwaarlijk als onrechtvaardig worden betiteld.

Rechtvaardigheid is niet de enige eis waaraan goede wetgeving moet voldoen. Niessen schrijft:

‘Onder de noemer van de doelmatigheid kunnen desiderata van verschillende soort worden gebracht; zij zijn naar hun aard eerder praktisch dan principieel van aard.’

Vervolgens noemt Niessen de volgende elementen die van belang zijn:

  • de wet mag niet te gecompliceerd zijn;
  • de wet mag niet tot zware administratieve verplichtingen leiden;
  • de wet moet handhaafbaar zijn;
  • de wet mag niet te gemakkelijk langs legale weg kunnen worden ontlopen;
  • de wet mag het economisch leven niet frustreren;
  • de wet leidt bij voorkeur niet tot belastingvlucht.

Wanneer de vermogensbelasting wordt getoetst aan bovenstaande elementen, dan valt het oordeel volgens mij positief uit. Een vermogensbelasting is daarom niet alleen rechtvaardig, maar ook doelmatig.

2.2. Vormgeving

Tot de invoering van de Wet IB 2001 per 1 januari 2001 hadden we de Wet op de vermogensbelasting 1964. Deze wet kende een tarief van 0,7% en een belastingvrije som van globaal € 100.000. Ondernemingsvermogen, aanmerkelijkbelangaandelen (tenzij het ging om een beleggingsvennootschap) en de eigen woning waren gedeeltelijk vrijgesteld. De berekening van de vrijstelling voor ondernemingsvermogen en aanmerkelijkbelangaandelen was tamelijk ingewikkeld (vergelijkbaar met de BOR van artikel 35b SW 1956).

Voor de nieuwe vermogensbelasting pleit ik voor de volgende elementen:

  • een brede grondslag, dus geen vrijstelling voor ondernemingsvermogen, aanmerkelijkbelangaandelen en de eigen woning;
  • de (objectieve) vrijstellingen van artikel 8 Wet VB 1964 (inboedel, pensioen- en lijfrenterechten die in box 1 belastbaar zijn);
  • een behoorlijke belastingvrije som (zeg € 500.000 per belastingplichtige);
  • het tarief is, zoals altijd, arbitrair; ik zou kiezen voor een tarief van 0,5%.

Een belastingplichtige met aanmerkelijkbelangaandelen ter waarde van € 400.000, een eigen woning met een WOZ-waarde van € 800.000 en een hypotheekschuld van € 200.000 zou dus € 2.500 vermogensbelasting verschuldigd zijn.

3. Inkomstenbelasting over inkomsten uit vermogen

Tot de invoering van de Wet IB 2001 per 1 januari 2001 werden inkomsten uit vermogen (rente, dividend, huurinkomsten) tegen het progressieve tarief belast, terwijl vermogenswinsten onbelast bleven. Dat leidde tot constructies om (belaste) inkomsten om te zetten in (onbelaste) vermogenswinsten. Bovendien leidde het bij onroerend goed tot afbakeningsproblemen: ging het om (aftrekbare) onderhoudskosten of (niet-aftrekbare) uitgaven voor verbetering? In de nieuwe inkomstenbelasting (‘box 3-nieuwe stijl’) dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen inkomsten uit vermogen en vermogenswinsten. Bij een heffing naar draagkracht is dat onderscheid namelijk niet van belang. Bovendien voorkomt het de hiervoor genoemde constructies en afbakeningsproblemen. Maar afgezien van het feit dat inkomsten en vermogenswinsten op dezelfde wijze belast moeten worden, ligt de vormgeving open. Belangrijke knopen die doorgehakt moeten worden, zijn:

  • Zijn vermogenswinsten alleen belastbaar, zodra zij zijn gerealiseerd? Of worden ook latente vermogenswinsten belast (vermogensaanwasbelasting)?
  • Komen er vrijstellingen?
  • Wat wordt het tarief?
  • Hoe worden verliezen verrekend?
  • Komt er een exitheffing bij overlijden en emigratie?
  • Komt er overgangsrecht?

Hieronder ga ik op deze vragen in.

3.1. Vermogenswinstbelasting of vermogensaanwasbelasting

Voor beleggingen in financiële instrumenten (aandelen, obligaties en derivaten) pleit ik voor een vermogensaanwasbelasting. Dat betekent dat de belastingplichtige beleggingen in financiële instrumenten jaarlijks op de waarde in het economische verkeer stelt (en dus jaarlijks een winst of verlies in aanmerking neemt). Vaak is de waarde in het economische verkeer bekend door opgave van de financiële instelling.

Voor overige bezittingen pleit ik voor een vermogenswinstbelasting. Dat betekent dat de belastingplichtige die overige bezittingen op de historische kostprijs waardeert en pas een winst of verlies in aanmerking neemt bij vervreemding.

Het verschil in behandeling wordt naar mijn mening gerechtvaardigd doordat beleggingen in financiële instrumenten in het algemeen eenvoudig liquide zijn te maken en doordat de waarde in het economische verkeer per 31 december in het algemeen voorhanden is.

3.2. Administratieve lasten voor de belastingplichtige

Een inkomstenbelasting over de werkelijke inkomsten uit vermogen (inclusief vermogenswinsten) leidt voor de belastingplichtige tot extra administratieve lasten. Net zoals een IB-ondernemer en row-genieter, zal een belastingplichtige die inkomsten uit vermogen geniet jaarlijks een balans, winst- en verliesrekening en vermogensvergelijking (met stortingen en onttrekkingen) moeten opstellen. Een voorbeeld ter toelichting.

Voorbeeld
In mei van jaar t opent X een beleggingsrekening bij Saxo Bank. Hij koopt (met eigen vermogen) aandelen ASML, Philips en DSM voor een totaalbedrag van € 30.000 (elk fonds € 10.000). In oktober verkoopt hij de aandelen DSM en koopt hij aandelen ASML bij. Deze financiert hij van de verkoopopbrengst van de aandelen DSM (€ 12.000) en door een opname van € 5.000 van zijn internetspaarrekening. Op 31 december van jaar t is de waarde van zijn beleggingsrekening bij Saxo Bank € 40.000 (€ 31.000 aandelen ASML en € 9.000 aandelen Philips). X heeft in jaar t € 1.000 brutodividend ontvangen. De kosten van Saxo Bank bedroegen € 350. Bovenstaande gegevens leiden tot de volgende balansen, winst- en verliesrekening en vermogensvergelijking.