Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 23 november 2016 in de zaken 16/01734, 16/02257, 16/03768 en 16/04101 geeft A-G Wattel een objectieve en praktische maatstaf voor de beoordeling of een onroerende zaak een ‘woning’ is in de zin van artikel 14, lid 2, Wet BRV. De wet zelf biedt geen omschrijving. Het belang van die maatstaf is het tarief, dat 2% van de waarde beloopt bij de verkrijging van ‘woningen’ en 6% bij de verkrijging van andere onroerende zaken.

Volgens de A-G is in de eerste plaats de oorspronkelijke bouwkundige aard en bestemming bij de bouw van de zaak van belang. Is hij ontworpen en gebouwd als woonhuis, dan is hij naar zijn aard bestemd voor bewoning, ook als er niet meer in wordt gewoond maar er heel andere dingen in gebeuren. Is hij niet als woning gebouwd, maar als watertoren, kleuterschool, garage of molen, dan is hij naar zijn aard niet bestemd voor bewoning, hoezeer er feitelijk ook structureel in gewoond wordt. In de tweede plaats is van belang of er nadien bouwkundig is ingegrepen en met welk bouwkundig doel en objectief effect. De bouwkundige wijzigingen moeten dan zodanig ingrijpend (moeilijk omkeerbaar) zijn dat de aard (de functie) en het aanzien van de onroerende zaak zijn gewijzigd. Heeft een pand naar zijn bouwkundige aard verschillende delen met verschillende bestemmingen (bijvoorbeeld woon/winkelpand, boerderij met woon- en bedrijfsgedeelte, atelierwoning enz.), dan moet de koopprijs gesplitst worden en geldt alleen voor de waarde van het woongedeelte het verlaagde tarief, aldus de A-G.

Bij gebrek aan een omschrijving van het begrip ‘woning’ in de wet heeft A-G Wattel op 23 november 2016 een uitgebreide gemeenschappelijke bijlage bij zijn conclusies in de zaken 16/01734, 16/02257, 16/03768 en 16/04101 opgenomen, waarin hij een objectief en praktisch toetsingskader formuleert voor de beoordeling of onroerende zaken kwalificeren als ‘woningen’ in de zin van artikel 14, lid 2, Wet BRV. Het begrip ‘woningen’ is relevant voor het bepalen van de hoogte van de verschuldigde overdrachtsbelasting: sinds 1 januari 2013 geldt bij verkrijging van woningen – en aanhorigheden die daartoe (gaan) behoren – een overdrachtsbelastingtarief van 2%; bij verkrijging van andersoortige onroerende zaken geldt nog altijd een tarief van 6%. Het door de A-G geformuleerde toetsingskader in de gemeenschappelijke bijlage is gebaseerd op een robuuste uiteenzetting van aanwezige wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. Het hiernavolgende toetsingskader van de A-G biedt een praktisch handvat voor de beoordeling of bij de verkrijging van onroerende zaken een overdrachtsbelastingtarief van 2% of 6% van toepassing is.

Toets 1

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Instantie
A-G
Datum instantie
23 november 2016
Rolnummer
16/04101
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1222
Auteur(s)
mr. dr. Y.E. Gassler MRE
Universiteit Leiden
NLF-nummer
NLF 2016/0869
Aflevering
22 december 2016
Judoregnummer
JCDI:NFB215
bwbr0002740&artikel=14&lid=2,bwbr0002740&artikel=14&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina