X (belanghebbende) houdt zich onder meer bezig met handelsbemiddeling in brandstoffen, ertsen, metalen en chemische producten.
Zij maakt gebruik van de managementdiensten van C (bv). C brengt maandelijks managementfees in rekening en heeft in dat verband facturen uitgereikt aan X (hierna: inkoopfacturen). X heeft de inkoopfacturen tot op heden niet betaald. Zij heeft de voorbelasting ter zake van de inkoopfacturen in aftrek gebracht.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat X de in aftrek gebrachte voorbelasting op grond van artikel 29 Wet OB 1968 als belasting is verschuldigd en heeft naheffingsaanslagen opgelegd. X betwist dat artikel 29 Wet OB 1968 van toepassing is.
Hof Den Bosch acht aannemelijk dat reeds op het moment van ontvangst van de inkoopfacturen duidelijk was dat X de inkoopfacturen niet zou gaan betalen. Dat brengt met zich dat X de ter zake van de inkoopfacturen in rekening gebrachte voorbelasting niet in aftrek kon brengen. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen, zoals verminderd door Rechtbank Zeeland-West-Brabant, tot het juiste bedrag zijn vastgesteld.
Het Hof acht verzuimboetes van resp. € 356 en € 125 passend en geboden.
Het hoger beroep is ongegrond.
De Hoge Raad heeft op 26 april 2024 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO.
BRON
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/01003
Datum 26 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 februari 2022, nrs. 20/00796 en 20/00797, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 20/194 en BRE 20/290) betreffende aan belanghebbende over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 en de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door W.J.A.M. Mossou, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Deze conclusie bevat een klacht die niet anders kan worden begrepen dan als een nieuwe, buiten de daarvoor geldende termijn voorgestelde grond van het beroep in cassatie. De Hoge Raad gaat daarom aan die klacht voorbij.
2 Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
3.1
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 18 maart 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.
3.2
Wat betreft de naheffingsaanslagen en de gegeven beschikkingen inzake belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daar niet om heeft verzocht.
3.3
Wat betreft de boetebeschikkingen ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat de boetes elk minder bedragen dan € 1.000, is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd.
4 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2024.