Niet aannemelijk gemaakt dat is afgezien van pensioen; onterechte navordering
Rechtbank Den Haag, 31 mei 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(6)
- Jurisprudentie(43)
- Commentaar NLFiscaal(9)
- Literatuur(3)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is enig aandeelhouder van A (bv). A heeft aan X een ouderdomspensioen toegezegd, ingaande op 65-jarige leeftijd. X is 65 jaar geworden in 2017 en had recht op een ouderdomspensioen van € 23.968 per jaar. X heeft in de loop der jaren steeds minder dan het jaarlijkse ouderdomspensioen ontvangen.
De Inspecteur stelt dat X (een deel van) zijn pensioenaanspraak heeft prijsgegeven. In geschil is of de waarde van de pensioenaanspraak terecht in 2017 tot het loon uit vroegere dienstbetrekking is gerekend.
Rechtbank Den Haag acht weliswaar aannemelijk dat welbewust minder is uitgekeerd dan waar X recht op had, maar uit niets blijkt dat X in 2017 heeft afgezien van een deel van het ouderdomspensioen. De pensioenaanspraak is ten onrechte in dat jaar als inkomsten uit vroegere arbeid aangemerkt. Het beroep is gegrond.
X heeft verzocht om een vergoeding van € 87.044,50 (50% van de navorderingsaanslag) ter compensatie van het handelen van de Inspecteur. Het enkele feit dat er te veel belasting is betaald, is op zichzelf echter geen reden voor toekenning van een schadevergoeding. De Rechtbank wijst het verzoek daarom af.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser over het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Gelijktijdig is aan eiser belastingrente en revisierente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2023 de navorderingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de revisierentebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2024.
Eiser is verschenen, tot bijstand vergezeld van [naam 1] en [naam 2] . Namens verweerder zijn [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1952, is enig aandeelhouder van [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] BV).
2. [bedrijf] BV heeft aan eiser een ouderdomspensioen toegezegd, ingaande op 65-jarige leeftijd. Ook is aan de echtgenote een nabestaandenpensioen toegezegd.
3. De omvang van de aanspraak volgt uit een berekening van Actuac Actuarieel Advies Centrum van 17 juni 2003. Het ouderdomspensioen bedraagt € 23.968 per jaar..
4. Daarnaast heeft [bedrijf] BV in 2003 een tijdelijk arbeidsongeschiktheidspensioen aan eiser toegezegd. De uitkering bedroeg € 50.000 per jaar.
5. Eiser is op [dag 1] 2017 65 jaar geworden. Vanaf [dag 2] 2017 had eiser recht op een ouderdomspensioen van € 23.968 per jaar. Op hetzelfde moment is eisers recht op een arbeidsongeschiktheidspensioen geëindigd.
6. Voor het jaar 2017 had eiser recht op een pensioenuitkering van 10/12e x € 23.968 = € 19.973, alsmede een arbeidsongeschiktheidspensioen van 2/12e x € 50.000 = € 8.333, derhalve een bedrag van in totaal € 28.306. Eiser heeft in 2017 echter een maandelijks bedrag van € 2.000, ofwel in totaal € 24.000 ontvangen van [bedrijf] BV.
7. In de jaren 2018 tot en met 2021 heeft eiser van [bedrijf] BV steeds minder dan het jaarlijkse ouderdomspensioen van € 23.968 ontvangen, namelijk:
2018: € 9.000
2019: € 6.648
2020: € 5.292
2021: € 7.200
8. Eiser heeft de voormelde bedragen als inkomsten uit tegenwoordige arbeid opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
9. Naar aanleiding van de aangifte vennootschapsbelasting van [bedrijf] BV voor 2019 heeft verweerder bij brief van 22 juni 2022 vragen gesteld over de afname van de pensioenvoorziening.
10. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 11 juli 2022. In deze brief schrijft hij, voor zover hier van belang, dat [bedrijf] BV door beleggingsverliezen de pensioenaanspraken niet volledig kan nakomen. De totale pensioenvoorziening is in 2017 afgenomen met € 23.437 waarvan € 14.697 ten laste van de pensioenvoorziening en € 8.740 ten laste van de voorziening voor arbeidsongeschiktheid bij een brutoloon van € 24.000. In 2018 is € 26.202 ten laste van de pensioenvoorziening gebracht waarvan € 9.000 brutoloon en een kwijtschelding van € 17.202. In 2019 is € 27.342 ten laste van de pensioenvoorziening gebracht, te weten € 6.648 brutoloon en € 20.694 kwijtschelding. In 2020 is € 26.135 ten laste van de pensioenvoorziening gebracht waarvan € 5.292 brutoloon en € 20.844 kwijtschelding en in 2021 is € 27.878 ten laste van de pensioenvoorziening gebracht waarvan € 7.200 brutoloon en € 20.678 kwijtschelding.
11. Bij brief van 9 september 2022 deelt verweerder aan eiser mee dat hij zich op grond van de door eiser verstrekte informatie op het standpunt stelt dat de pensioenaanspraak in 2017 is prijsgegeven. De waarde van de pensioenaanspraak wordt dan op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. Ook is dan over de waarde van de aanspraak 20% revisierente verschuldigd. Verweerder is daarom voornemens een navorderingsaanslag aan eiser op te leggen en revisie- en belastingrente aan hem in rekening te brengen. Eiser heeft bij brief van 6 oktober 2022 op het voornemen van verweerder gereageerd.
12. Bij brief van 29 november 2022 deelt verweerder mee dat de navorderingsaanslag zal worden opgelegd. Wel wordt de waarde van de aanspraak op een lager bedrag vastgesteld, te weten € 207.967 in plaats van de eerder aangekondigde € 1.557.772.
13. Met dagtekening 24 december 2022 is de navorderingsaanslag aan eiser opgelegd naar een te betalen bedrag van in totaal € 174.089, waarvan € 25.636 belastingrente en € 41.593 revisierente.
14. Ook in de bezwaarfase hebben partijen nog gecorrespondeerd. Zo schrijft eiser in een e-mail van 5 mei 2023 aan verweerder:
Geschil
15. In geschil is of de waarde van de pensioenaanspraak terecht in 2017 tot het loon uit vroegere dienstbetrekking is gerekend. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser (een deel van) zijn pensioenaanspraak heeft prijsgegeven. Verder verzoekt eiser om toekenning van een vergoeding van € 87.044,50 (50% van de navorderingsaanslag) in verband met het handelen van verweerder.
Beoordeling van het geschil
16. Ingevolge artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB; tekst geldend tot 1 april 2017) wordt een pensioenaanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking indien de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. In artikel 19b, achtste lid, van de Wet LB is bepaald dat de Minister in door hem aangewezen gevallen kan bepalen dat geen sprake is van een prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, van de Wet. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 maart 2013, nr. BLKB 2013/27M, Stcrt. 2013, 8018 (het Besluit). Indien de pensioenaanspraak wordt prijsgegeven wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer.
17. Het geval dat de aanspraak in het geheel niet meer voor verwezenlijking vatbaar is, doet zich hier niet voor. Dat in 2017 en latere jaren sprake was van een onderdekking is namelijk onvoldoende om te concluderen dat de aanspraak in het geheel niet meer voor verwezenlijking vatbaar was.
18. De rechtbank zal daarom beoordelen of de pensioenaanspraak is prijsgegeven. Van prijsgeven is sprake als de pensioengerechtigde door een gedraging of uiting jegens de pensioenuitvoerder te kennen geeft dat hij definitief afziet van (een deel van) zijn recht op het pensioen.
19. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij in 2017 maandelijks € 2.000 heeft laten uitkeren en zo op het bedrag van € 24.000 is gekomen. Aan dat bedrag ligt geen berekening ten grondslag. Eiser heeft enkel gekeken naar wat hij nodig had om van te leven. Pas in 2018 heeft eiser een herberekening gemaakt van het uit te keren ouderdomspensioen.
20. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het enkele feit dat eiser in 2017 minder heeft ontvangen dan het totaalbedrag van € 28.306 waar hij recht op had, niet worden afgeleid dat eiser toen door een gedraging of uiting jegens [bedrijf] BV te kennen heeft gegeven definitief af te zien van een deel van zijn ouderdomspensioen. De rechtbank acht weliswaar aannemelijk dat eiser welbewust minder heeft uitgekeerd dan waar hij recht op had, maar uit niets blijkt dat eiser in 2017 heeft afgezien van een deel van het ouderdomspensioen. Eiser had immers recht op een ouderdomspensioen van € 19.973 (ofwel € 1.997 per maand) en hij heeft € 2.000 per maand ontvangen van [bedrijf] BV . Indien al sprake zou zijn van enig prijsgeven in 2017, kan naar het oordeel van de rechtbank enkel sprake zijn geweest van prijsgeven van de aanspraak uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Daarop is namelijk slechts € 2.000 van de maandelijkse aanspraak van € 4.167 uitgekeerd. Verweerder onderbouwt zijn standpunt dat sprake is van kwijtschelding met een verwijzing naar de e-mail van eiser van 5 mei 2023. In die e-mail schrijft eiser echter expliciet dat met uitzondering van het jaar 2017 sprake is van prijsgeven. De werkwijze die eiser in zijn overige correspondentie heeft toegelicht, geldt dus niet voor 2017. Dit komt ook overeen met het feit dat blijkens de brief van 11 juli 2022 in 2017 enkel sprake is geweest van een afname van de pensioenvoorziening, terwijl vanaf 2018 sprake is van een (gedeeltelijke) kwijtschelding.
21. Nu niet aannemelijk is geworden dat eiser in 2017 een deel van zijn ouderdomspensioen heeft prijsgegeven, is de pensioenaanspraak ten onrechte in dat jaar als inkomsten uit vroegere arbeid aangemerkt. De navorderingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de revisierentebeschikking kunnen daarom niet in stand blijven. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
22. Eiser heeft verder verzocht om een vergoeding van € 87.044,50 (50% van de navorderingsaanslag) ter compensatie van het handelen van verweerder. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding.
23. Volgens artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) zijn de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nog niet van toepassing in belastingzaken, met uitzondering van de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. De rechtbank zal het verzoek dan ook beoordelen in het licht van artikel 8:73 van de Awb (oud).
24. Op grond van artikel 8:73 van de Awb kan de rechtbank, indien het beroep gegrond wordt verklaard en daarvoor gronden zijn, verweerder op verzoek veroordelen tot vergoeding van schade die eiser lijdt. Voor toewijzing van een dergelijk verzoek is slechts plaats als eiser schade heeft geleden die in causaal verband staat met - in dit geval - de teveel geheven belasting. Gesteld noch gebleken is dat eiser schade heeft geleden door het handelen van verweerder. Het enkele feit dat er teveel belasting is betaald, is op zichzelf geen reden voor toekenning van een schadevergoeding. De rechtbank wijst het verzoek daarom af.
Proceskosten
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de revisierentebeschikking; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2024.