Aan X (belanghebbende) is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 65 die na bezwaar is verminderd tot € 63,63. De Heffingsambtenaar heeft kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende bijstand vergoed voor een bedrag van € 508.
Rechtbank Overijssel heeft het beroep van X gegrond verklaard, de vergoeding voor bezwaarkosten vastgesteld op € 522 en een vergoeding van € 534 toegekend voor de behandeling van het beroep. De Rechtbank is daarbij uitgegaan van één punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1.
X heeft hoger beroep ingesteld.
Niet in geschil is dat de dichtstbijzijnde parkeerautomaat defect was en dat X om die reden parkeerbelasting wilde voldoen via een op zijn telefoon geïnstalleerde app. X heeft er echter voor gekozen de betalingshandelingen – bestaande uit het inloggen op het wifi-netwerk in het huis van zijn vriendin om de app te activeren – af te breken op het moment dat zijn vriendin klaar was voor vertrek.
Deze keuze blijft voor rekening van X, oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden. X had er ook voor kunnen kiezen de internetverbinding tot stand te brengen, de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen en daarna pas te vertrekken.
De Rechtbank heeft ten onrechte geen punt toegekend voor het bijwonen van de zitting door de gemachtigde. Dit leidt echter niet tot een gegrond hoger beroep, nu het materiële geschil een parkeerbelastingzaak betreft en het onderdeel waarop het beroep gegrond is verklaard een met een evidente tel- of rekenfout te vergelijken misslag betreft omdat de Heffingsambtenaar bij de toekenning van de vergoeding van de bezwaarkosten abusievelijk van de waarde per punt van het voorgaande jaar is uitgegaan. De vergoeding voor het beroep bedraagt, uitgaande van een lichte zaak, € 534, zoals vastgesteld door de Rechtbank.
BRON
Uitspraak van de negentiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te [woonplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 februari 2021, nummer AWB20/1075, in het geding tussen
belanghebbende
en
het afdelingshoofd Juridische Zaken van de gemeente Zwolle (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag parkeerbelastingen opgelegd van in totaal € 65,00, bestaande uit de verschuldigde parkeerbelasting € 2,00 en de kosten van de naheffing van € 63,00.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 25 mei 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd naar € 63,63 en kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende bijstand vergoed voor een bedrag van € 508.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover het vergoeding van kosten van de bezwaarfase betreft, de vergoeding van kosten voor de bezwaarfase vastgesteld op € 522 en een vergoeding voor de kosten van beroep toegekend van € 534.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Daarbij is verschenen en gehoord Bc. F.R. Eggink, als de gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is, hoewel daartoe te zijn uitgenodigd per bij aangetekende post verzonden brief, zonder bericht van verhindering niet op het onderzoek ter zitting verschenen.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van een personenauto, merk Ford, kenteken [kenteken] (hierna: de auto), welke op 18 februari 2020 om 22.41 geparkeerd stond aan de Kamperstraat te Zwolle.
2.2. Op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2020 van de gemeente Zwolle (hierna: de Verordening) is de Kamperstraat aangemerkt als locatie waar parkeerbelasting wordt geheven.
2.3. Tijdens een controle op 18 februari 2020 om 22.41 uur heeft een parkeercontroleur van de gemeente Zwolle geconstateerd dat de auto geparkeerd stond aan de Kamperstraat zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan en heeft om die reden de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.4. Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar en de gemachtigde van belanghebbende heeft het onderzoek ter zitting van de Rechtbank bijgewoond.
2.5. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de vergoeding voor kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 522 en een vergoeding van € 534 toegekend voor de behandeling van het beroep. De Rechtbank heeft daarbij één punt toegekend voor het beroepschrift en een wegingsfactor 1. Voor de aanwezigheid van gemachtigde ter zitting heeft de Rechtbank geen punt toegekend.
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd en of de Rechtbank het bedrag van de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het beroep juist heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de heffingsambtenaar neemt tegengestelde standpunten in.
4. Beoordeling van het geschil
Is terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende?
4.1. Volgens belanghebbende moet de naheffingsaanslag worden vernietigd, omdat hij van het moment van het parkeren totdat hij wegreed uitvoeringshandelingen heeft verricht om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Belanghebbende voert aan dat, nadat hij constateerde dat de meest dichtbijzijnde automaat niet functioneerde, hij heeft geprobeerd om via een app de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Toen dit niet lukte omdat hij geen internetverbinding tot stand kon brengen, is hij de woning van zijn vriendin binnen gegaan om via het wifi-netwerk van zijn vriendin verbinding te maken. Uiteindelijk heeft belanghebbende in het geheel geen parkeerbelasting betaald omdat zijn vriendin – op wie hij wachtte – klaar was voor vertrek voordat hij een internetverbinding tot stand had gebracht en de verschuldigde parkeerbelasting had betaald. Op dat moment zijn belanghebbende en zijn vriendin met de auto vertrokken en meende hij geen parkeerbelasting meer te hoeven voldoen.
4.2. Het Hof volgt belanghebbende niet in diens betoog en overweegt daartoe als volgt.
4.3. Ingevolge artikel 4, lid 1 van de Verordening, is parkeerbelasting verschuldigd bij aanvang van het parkeren en dat de belasting, welke belasting op grond van artikel 6 lid 1 van de Verordening, moet worden betaald bij aanvang van het parkeren, dan wel binnen een maand na het einde van het parkeren als het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door het via een telefoon inloggen op de centrale computer. Uit vaste rechtspraak volgt evenwel dat belastingplichtigen een redelijke termijn moet worden geboden om de verschuldigde parkeerbelasting te betalen. Die redelijke termijn vangt aan direct nadat de auto wordt geparkeerd en de duur ervan hangt af van de omstandigheden van het geval. Eveneens vaste rechtspraak is dat het feit dat een parkeerautomaat defect is, niet met zich brengt dat de betalingsverplichting komt te vervallen (vgl. HR 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3117). Het is de verantwoordelijkheid van de parkeerder om bij een defecte automaat ervoor te zorgen dat de parkeerbelasting wordt voldaan, eventueel op een andere manier.
4.4. Niet in geschil is dat de auto stond geparkeerd en dat ter zake daarvan parkeerbelasting was verschuldigd. Evenmin is in geschil dat de meest dichtbijzijnde parkeerautomaat defect was en dat belanghebbende om die reden de parkeerbelasting wilde voldoen via een op zijn telefoon geïnstalleerde app. Belanghebbende heeft er echter voor gekozen de betalingshandelingen – bestaande uit het inloggen op het wifi-netwerk van zijn vriendin om de app te activeren – af te breken op het moment dat zijn vriendin klaar was voor vertrek. De gevolgen van de keuze om de aldus verschuldigde parkeerbelasting in het geheel niet te voldoen, dienen naar het oordeel van het Hof voor rekening van belanghebbende te blijven. Dat belanghebbende tijdens het verrichten van de betalingsshandelingen niet langer hoefde te parkeren, omdat zijn vriendin klaar was voor vertrek, maakt namelijk niet dat geen parkeerbelasting is verschuldigd over de periode dat wel werd geparkeerd. Belanghebbende had er ook voor kunnen kiezen de internetverbinding tot stand te brengen, de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen en daarna pas te vertrekken.
Proceskostenvergoeding beroep
4.5. De Rechtbank heeft aan belanghebbende een vergoeding van € 534 toegekend in verband met door een derde beroepsmatig verleende bijstand in verband met de behandeling van het beroep. De Rechtbank is daarbij uitgegaan van één punt voor het indien van het beroepschrift en een wegingsfactor 1. Voor het bijwonen van de zitting heeft de Rechtbank geen punt toegekend omdat hetgeen partijen nog verdeeld hield ter zake van de naheffingsaanslag in het nadeel van belanghebbende is beslist.
4.6. Belanghebbende voert aan dat de Rechtbank ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting. In verweer heeft de heffingsambtenaar aangegeven zich te kunnen verenigen met het oordeel van de Rechtbank omtrent de toekenning van de proceskostenvergoeding.
4.7. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting door de gemachtigde, nu een onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden en belanghebbendes gemachtigde daarbij is verschenen. Zulks leidt echter niet tot een gegrond hoger beroep, nu het materiële geschil een parkeerbelastingzaak betreft en het onderdeel waarop het beroep gegrond is verklaard een met een evidente tel- of rekenfout gelijk te vergelijken misslag betreft omdat de heffingsambtenaar bij de toekenning van de vergoeding van de kosten van het bezwaar abusievelijk van de waarde per punt van het voorgaande jaar is uitgegaan. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een lichte zaak zodat in dit geval een wegingsfactor van 0,5 volstaat. Uitgaande van een wegingsfactor 0,5 en de toekenning van twee punten (beroepschrift en bijwonen zitting bij de Rechtbank), bedraagt de vergoeding voor het beroep € 534, zoals vastgesteld door de Rechtbank.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met verbetering van de gronden betreffende de vergoeding van kosten gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.