De staatssecretaris heeft Kamervragen beantwoord die zijn gesteld naar aanleiding van de volgende artikelen:
‘Overkill bij ATAD2: wat gaat de Hoge Raad of staatssecretaris doen?’ (MBB 2021/2-4); en
‘De fiscaal transparante beleggingsinstelling: niet langer besloten?’ (Tijdschrift voor Financieel Recht 2021/1-2).
Ook beantwoordt hij een aantal vragen over de invoering van DAC6.
Ad 1.
Zoals bij de parlementaire behandeling van de implementatie van de hybridemismatchmaatregelen die volgen uit ATAD2 is onderkend, kan de toepassing van de hybridemismatchmaatregelen in voorkomende gevallen leiden tot dubbele belastingheffing.
In lijn met een door de Eerste Kamer aangenomen motie (Kamerstukken I 2019/20, 35 241, H) die daartoe oproept, heeft de staatssecretaris dit op ambtelijk niveau onder de aandacht van de Europese Commissie (de Commissie) gebracht. In reactie heeft de Commissie aangegeven dat de toepassing van de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2 een mogelijk risico in zich draagt van dubbele belastingheffing, maar dat dubbele belastingheffing geen doelstelling is van ATAD2. Daarbij merkt de Commissie op dat de tekst van ATAD2 volgens de Commissie ruimte biedt om op nationaal niveau dubbele belastingheffing door toepassing van de hybridemismatchmaatregelen in bepaalde gevallen te voorkomen. In dat kader heeft de staatssecretaris recentelijk (bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2021) opgemerkt dat gegeven de ruimte die ATAD2 biedt nader wordt bezien of, en zo ja onder welke voorwaarden, in bepaalde gevallen dubbele belastingheffing kan worden voorkomen. Zo zijn er signalen uit de praktijk dat belastingplichtigen zoeken naar een andere vormgeving van hun structuur om dubbele belasting als gevolg van de hybridemismatchmaatregelen te voorkomen. Het streven is om de praktijk hierover door middel van een beleidsbesluit in het voorjaar van 2021 meer duidelijkheid te verstrekken.
Ad 2.
De staatssecretaris herkent en deelt de constatering van de auteurs van dit artikel dat de fiscale behandeling van lichamen als transparant (niet zelfstandig belastingplichtig) of niet-transparant (wel zelfstandig belastingplichtig) onderwerp van discussie is vanwege de hybridemismatchmaatregelen in de vennootschapsbelasting, de inwerkingtreding van de Wet bronbelasting 2021 en het voorontwerp van de Wet modernisering personenvennootschappen. De staatssecretaris gaat in het voorjaar van 2021 een internetconsultatie starten met betrekking tot voorgestelde aanpassingen op het kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen, die onderdeel zullen uitmaken van het pakket Belastingplan 2022. De beschreven aanbevelingen in het artikel komen deels overeen met de voorgestelde aanpassingen.
DAC6
Bij de totstandkoming van de wet is onderkend dat (hulp)intermediairs in de praktijk moeite kunnen hebben met het vaststellen van het al dan niet meldingsplichtig zijn van concrete constructies. Om hieraan tegemoet te komen is een leidraad (besluit van 24 juni 2020, 2020-11382, NLF 2020/1584, met noot van Stouthart) opgesteld waarin nadere inkleding wordt gegeven aan de meldplicht. Verder is in de leidraad erkend dat bij (hulp)intermediairs en belastingplichtigen in concrete situaties vragen kunnen rijzen over de reikwijdte en invulling van de meldplicht die uit de wet voortvloeit, mede door het gebruik van open normen in de richtlijn. In deze gevallen kan gebruik worden gemaakt van de helpdeskfunctie van het Mandatory Disclosure Rules-team (hierna: MDR-team) van de Belastingdienst. Aan het MDR-team kunnen vragen en situaties in geanonimiseerde vorm worden voorgelegd. Het MDR-team staat reeds in contact met (koepelorganisaties van) (hulp)intermediairs om onder meer uitwerking van de wet en de leidraad praktisch toe te lichten.
Voorts gaat de staatssecretaris bij de beantwoording van de vragen nader in op het feit dat het Verenigd Koninkrijk de werking van DAC6 flink heeft ingeperkt en daardoor ook geen informatie meer kan en zal leveren over agressieve belastingstructuren.
BRON
Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA Den Haag
Directie Algemene Fiscale Politiek
Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag
www.rijksoverheid.nl
Ons kenmerk
2021-0000036442
Uw brief (kenmerk)
168410/JAB
Bijlagen
1
Datum 5 maart 2021
Betreft Beantwoording vragen van het lid Geerdink (VVD) over ATAD2, beleggingsinstellingen en DAC6
Geachte voorzitter,
Hierbij stuur ik u de beantwoording van de schriftelijke vragen die het lid Geerdink (VVD) op 9 februari 2021 heeft gesteld naar aanleiding van de artikelen "Overkill bij ATAD2: wat gaat de Hoge Raad of staatssecretaris doen?", "De fiscaal transparante beleggingsinstelling: niet langer besloten?", en actuele vragen over invoering DAC6.
Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst,
J.A. Vijlbrief
Directie Algemene Fiscale Politiek
Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag
www.rijksoverheid.nl
Ons kenmerk
2021-0000036442
Uw brief (kenmerk)
168410/JAB
Bijlagen
1
168410u/JAB
Vragen van het lid Geerdink (VVD) op 9 februari 2021 medegedeeld aan de staatssecretaris van Financien - Fiscaliteit en Belastingdienst, naar aanleiding van de artikelen "Overkill bij ATAD2: wat gaat de Hoge Raad of staatssecretaris doen?", "De fiscaal transparante beleggingsinstelling: niet langer besloten?", en actuele vragen over invoering DAC6
Vragen over de implementatie van ATAD2
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel “Overkill bij ATAD2: wat gaat de Hoge Raad of staatssecretaris doen?” dat op 29 januari 2021 verschenen is in MBB (Maandblad Belasting Beschouwingen)?
Antwoord vraag 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de constatering van de auteurs van het genoemde artikel dat ATAD2 kan leiden tot overkill (dubbele belastingheffing), in het bijzonder in de situatie dat kosten in Nederland in aftrek worden geweigerd, terwijl er in het buitenland effectief geen aftrek is, waardoor kosten nergens aftrekbaar zijn?
Antwoord vraag 2
Zoals ook door mijn ambtsvoorganger bij de parlementaire behandeling van de implementatie van de hybridemismatchmaatregelen die volgen uit ATAD2 is onderkend, kan de toepassing van de hybridemismatchmaatregelen in voorkomende gevallen leiden tot dubbele belastingheffing. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet implementatie Tweede richtlijn antibelastingontwijking is in dit kader met name aandacht geweest voor de zogenoemde costpluscasus, waarin kortgezegd sprake is van dubbele kostenaftrek (zowel in Nederland, als in de Verenigde Staten), zonder dat sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen. Hierdoor zijn de kosten op grond van ATAD2 niet in Nederland aftrekbaar.
Vraag 3
Bent u het met de auteurs van het genoemde artikel eens dat het kabinet beleidsvrijheid heeft om de dubbele heffing te matigen en dat de bevestiging van die beleidsvrijheid kan worden gevonden in de opvatting van de Europese Commissie, het goedkeurend beleid van het Verenigd Koninkrijk en Ierland en de proportionaliteitstoets die besloten ligt in art. 1 Eerste Protocol en art. 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het voorkomen van een ‘individual and excessive burden’)?
Vraag 4
In de wetsgeschiedenis die ziet op de implementatie van deze Europese richtlijn is naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie in de Eerste Kamer door de regering contact met de Europese Commissie opgenomen en besproken hoe om te gaan met schrijnende situaties waarvoor een tegenbewijsregeling – een mogelijkheid die de Europese Richtlijn niet biedt – uitkomst zou kunnen bieden. In de reactie op de vragen wordt vermeld dat er in het kabinet nader bezien wordt welke ruimte ATAD2 biedt om dubbele belastingheffing te voorkomen en hoe hieraan invulling kan worden gegeven. Kan concreet worden aangegeven aan welke invulling gedacht wordt, of het in het artikel voorgestelde ‘beleidsbesluit voorkoming dubbele belastingheffing’ een optie is en op welke termijn de regering hierover zal communiceren?
Antwoord vragen 3 en 4
Met de implementatie van de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2 bestrijdt dit kabinet de mogelijkheden tot belastingontwijking door gebruik te maken van kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels (zogenoemde hybridemismatches) tussen zowel de lidstaten van de Europese Unie (EU) onderling als tussen de EU-lidstaten en derde landen. ATAD2 betreft een minimumnorm waaraan lidstaten bij implementatie dienen te voldoen. Voor zover de maatregelen uit ATAD2 leiden tot dubbele belastingheffing, heeft het kabinet in beginsel dan ook geen beleidsvrijheid om dubbele heffing te voorkomen. Zoals eerder met uw Kamer gedeeld heeft het kabinet de dubbele belastingheffing die uit ATAD2 voortvloeit – in lijn met de gewijzigde motie Essers en Geerdink c.s. die daartoe oproept – op ambtelijk niveau onder de aandacht van de EC gebracht. In reactie heeft de EC aangegeven dat de toepassing van de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2 een mogelijk risico in zich dragen van dubbele belastingheffing, maar dat dubbele belastingheffing geen doelstelling is van ATAD2. Daarbij merkt EC op dat de tekst van ATAD2 volgens de EC ruimte biedt om op nationaal niveau dubbele belastingheffing door toepassing van de hybride mismatchmaatregelen in bepaalde gevallen te voorkomen. In dat kader heb ik recentelijk (bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2021) opgemerkt dat gegeven de ruimte die ATAD2 biedt nader wordt bezien of, en zo ja onder welke voorwaarden, in bepaalde gevallen dubbele belastingheffing kan worden voorkomen. Zo zijn er signalen uit de praktijk dat belastingplichtigen zoeken naar een andere vormgeving van hun structuur om dubbele belasting als gevolg van de hybridemismatchmaatregelen te voorkomen. Het streven is om de praktijk hierover door middel van een beleidsbesluit in het voorjaar van 2021 meer duidelijkheid te verstrekken.
Vraag 5
Is er ondertussen bekend wanneer de Europese Commissie een evaluatie van de implementatie van de ATAD2-richtlijn in alle landen van de Europese Unie zal publiceren?
Antwoord vraag 5
De Europese Commissie zal de uitvoering van ATAD2 in alle lidstaten evalueren en hier naar verwachting – conform de Richtlijntekst op dit punt – uiterlijk op 1 januari 2022 een overzicht van uitbrengen. In dit kader heeft de Europese Commissie op 19 augustus jl. een tussentijdse evaluatie gepubliceerd van de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) en de implementatie van de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2). Het is het kabinet op dit moment niet nader bekend wanneer de Europese Commissie het vervolg van deze evaluatie zal publiceren.
Vragen over de fiscaal transparante beleggingsinstelling
Vraag 6
Bent u bekend met het artikel “De fiscaal transparante beleggingsinstelling: niet langer besloten?” dat in januari 2021 verschenen is in Tijdschrift voor Financieel Recht?
Antwoord vraag 6
Ja.
Vraag 7
Herkent en deelt u de constatering van de auteurs van het artikel dat de fiscale behandeling van fiscaal transparante beleggingsinstellingen in de vorm van een besloten CV of FGR onderwerp van discussie zijn door de implementatie van ATAD2, de wet bronbelasting 2021 en het voorontwerp van de Wet modernisering personenvennootschappen?
Vraag 8
Hoe beoordeelt u de in het artikel beschreven aanpassingen/aanbevelingen van het Nederlandse kwalificatiebeleid van “CV-achtigen”?
Antwoord vragen 7 en 8
Ik herken en deel de constatering van de auteurs van het artikel dat de fiscale behandeling van lichamen als transparant (niet zelfstandig belastingplichtig) of niet-transparant (wel zelfstandig belastingplichtig) onderwerp van discussie is vanwege de hybridemismatchmaatregelen in de vennootschapsbelasting, de inwerkingtreding van de Wet bronbelasting 2021 en het voorontwerp van de Wet modernisering personenvennootschappen. Binnen vier weken ben ik voornemens om een internetconsultatie te starten met betrekking tot voorgestelde aanpassingen op het kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen, die onderdeel zullen uitmaken van het pakket Belastingplan 2022. De beschreven aanbevelingen in het hiervoor genoemde artikel komen deels overeen met de voorgestelde aanpassingen.
Vragen over de implementatie van de DAC6-richtlijn
Vraag 9
Vanuit de praktijk zijn er signalen dat de Nederlandse implementatie van de Europese DAC6-richtlijn, en met name de verplichtingen voor hulpintermediairs, zoals financiële instellingen, leidt tot excessieve administratieve lasten en kosten voor deze hulpintermediairs. Herkent u deze signalen en hoe beoordeelt u deze signalen? Kunt u een indicatie geven van de kosten die financiële instellingen verder nog zullen moeten maken om DAC6 naar behoren uit te voeren? Is het mogelijk om deze administratieve lasten die samenhangen met de inzet van hulpintermediairs te verlagen, bijvoorbeeld door duidelijk vast te laten leggen dat hulpintermediairs geen zelfstandige onderzoeksplicht hebben?
Antwoord vraag 9
In de memorie van toelichting behorende bij de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (hierna: de wet), waarmee Richtlijn (EU) 2018/822 (hierna “DAC6”) is geïmplementeerd, is reeds opgenomen dat een potentiele hulpintermediair geen onderzoeksplicht heeft.
Bij de totstandkoming van de wet is onderkend dat (hulp)intermediairs in de praktijk moeite kunnen hebben met het vaststellen van het al dan niet meldingsplichtig zijn van concrete constructies. Om hieraan tegemoet te komen is een leidraad opgesteld waarin nadere inkleding wordt gegeven aan de meldplicht, uiteraard binnen de kaders die DAC6 hiervoor voorschrijft. In de leidraad wordt ook het begrip ‘hulpintermediair’ nader ingekleed. Ook in de leidraad is opgenomen dat een potentiele hulpintermediair geen onderzoeksplicht heeft. Dit wil zeggen dat een persoon niet is gehouden om extra informatie te verzamelen om te kunnen beoordelen of hij kwalificeert als hulpintermediair, als die extra informatie niet nodig is om de betreffende dienst – rekening houdend met de deskundigheid die en het begrip dat daarvoor nodig is – te kunnen verstrekken.
Ten aanzien van financiële instellingen is in de memorie van toelichting behorende bij de wet aangegeven dat zij voor routinebanktransacties gewoonlijk niet onder het begrip hulpintermediair zullen vallen.
Verder is in de leidraad erkend dat bij (hulp)intermediairs en belastingplichtigen in concrete situaties vragen kunnen rijzen over de reikwijdte en invulling van de meldplicht die uit de wet voortvloeit, mede door het gebruik van open normen in de richtlijn. In deze gevallen kan gebruik worden gemaakt van de helpdeskfunctie van het Mandatory Disclosure Rules-team (hierna: MDR- team) van de Belastingdienst. Aan het MDR-team kunnen vragen en situaties in geanonimiseerde vorm worden voorgelegd. Het MDR-team staat reeds in contact met (koepelorganisaties van) (hulp)intermediairs om onder meer uitwerking van de wet en de leidraad praktisch toe te lichten.
Mij hebben geen signalen bereikt dat de verplichtingen voor hulpintermediairs leiden tot excessieve administratieve lasten en kosten voor hulpintermediairs. Ook kan ik geen indicatie geven van de kosten die specifiek financiële instellingen nog zullen moeten maken om DAC6 uit te voeren. Voor de gehele groep van intermediairs en belastingplichtigen is de verwachting dat DAC6 leidt tot een structurele toename van de administratieve lasten van circa € 8 miljoen per jaar. De initiële kosten om aan DAC6 te kunnen voldoen zijn ingeschat op circa € 22 miljoen. Dit bedrag bestaat bijvoorbeeld uit de kosten voor de incidentele ontwikkeling van IT-tools en het inrichten van werkprocessen waarmee tot verstrekking van de vereiste gegevens en inlichtingen kan worden overgegaan.
Vraag 10
Heeft u al een indicatie van het aantal meldingen dat financiële instellingen zullen doen? Is het juist dat de verwachting is dat dat er niet meer dan een handvol per instelling zullen zijn? Verwacht u niet veel dubbele meldingen, gezien het feit dat er geen rangorde bestaat tussen intermediairs en hulpintermediairs voor wat betreft de meldingsplicht? Ziet u een mogelijkheid om deze dubbele meldingen te voorkomen, bijvoorbeeld door intermediairs te verplichten om tijdig hulpintermediairs te informeren over gedane meldingen?
Antwoord vraag 10
Ik heb nog geen indicatie van het aantal meldingen dat financiële instellingen zullen doen. Ingevolge de COVID-19-crisis heeft de Europese Commissie voorgesteld om de meldplicht met een half jaar uit te stellen, waardoor de meldingen niet vanaf 1 juli 2020 binnenkomen maar vanaf 1 januari 2021. Deze mogelijkheid tot uitstel heb ik overgenomen. Meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies die, kort gezegd, zijn opgezet tussen 25 juni 2018 en 1 juli 2020 dienen vóór 28 februari 2021 te zijn gemeld. Op het moment van schrijven van deze antwoorden is deze datum nog niet verstreken, waardoor nog niet duidelijk is of sprake zal zijn van een grote hoeveelheid meldingen die betrekking heeft op deze periode. Vanaf begint maart 2021 verwacht het MDR-team, waarbij de meldingen binnenkomen, te kunnen aangeven hoeveel meldingen zij heeft ontvangen in de maanden januari en februari 2021.
DAC6 voorziet in een ontheffingsmogelijkheid om dubbele of meervoudige meldingen te voorkomen. De ontheffingsmogelijkheid houdt in dat een (hulp)intermediair (hierna kortweg: intermediair) is ontheven van de meldingsplicht als hij aannemelijk kan maken dat de betreffende inlichtingen al door een andere intermediair zijn verstrekt, al dan niet in een andere lidstaat van de Europese Unie (hierna: EU). Om voor ontheffing in aanmerking te komen, moet een intermediair zich er derhalve van vergewissen dat een andere betrokken intermediair aan de meldingsplicht voldoet. Concreet kan een “Nederlandse intermediair” aannemelijk maken dat een andere betrokken intermediair de melding heeft gedaan als hij in het kader van een controle door de Belastingdienst kan verwijzen naar het aan die andere intermediair toegekende referentienummer naar aanleiding van de melding. Als een intermediair nalaat een andere betrokken intermediair te informeren over het feit dat een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie reeds is gemeld, kan die andere intermediair dit verifiëren of zekerheidshalve zelf tot melding overgaan. Ik zie niets in de introductie van een verplichting voor intermediairs om eventuele andere intermediairs te informeren over een gedane melding nu dit de administratieve lasten voor intermediairs sterk zou doen toenemen. Daarbij zou de introductie van een dergelijke extra verplichting afbreuk doen aan de “zuivere implementatie” van DAC6 – dus zonder extra Nederlandse verplichtingen - die de wet op dit moment voorstaat.
Vraag 11
De antwoorden op de vragen 9 en 10 in ogenschouw nemend, bent u dan van mening dat wat betreft de implementatie van DAC6 voor financiële instellingen de proportionaliteitseis wordt geschonden? Zo nee, waarom niet? Is dit effect in de impactanalyse aan de orde geweest? Zo nee, waarom niet?
Antwoord vraag 11
Ik ben niet van mening dat de proportionaliteitseis wordt geschonden voor financiële instellingen. Financiële instellingen moeten net als andere potentiële (hulp)intermediairs melding maken van mogelijk agressieve belastingconstructies. Financiële instellingen kunnen bijvoorbeeld belangrijke informatiebronnen zijn wanneer het gaat om wezenskenmerk D, dat ziet op het melden van constructies waarmee de Common Reporting Standard (CRS) wordt omzeild of waarmee uiteindelijk belanghebbenden worden verhuld. In de impactanalyse van de Europese Commissie is naar het effect voor intermediairs gekeken en is de maatregel proportioneel bevonden.
Vraag 12
Heeft u een vergelijking gemaakt tussen de boetes die in Nederland kunnen worden opgelegd bij het niet voldoen aan de DAC6 verplichtingen en de boetes die in andere landen worden opgelegd? Zo nee, waarom niet? Kunt u een dergelijke vergelijking maken tussen Nederland en Frankrijk? Zijn deze verschillen zodanig dat van een redelijke verhouding kan worden gesproken?
Antwoord vraag 12
Ingevolge DAC6 zijn lidstaten gehouden doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen. In de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) is voorzien in een bestuurlijke boete van de zesde categorie als, kort gezegd, het aan opzet of grove schuld van de intermediair of belastingplichtige is te wijten dat de meldplicht niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist is of wordt nagekomen. Het boetemaximum van de zesde categorie sluit aan bij de bestuurlijke boete die ten hoogste kan worden opgelegd inzake het vergrijp, bedoeld in artikel 29h, eerste lid, Wet Vpb 1969, waarbij van belang is dat beide boetebepalingen de implementatie van artikel 25bis Richtlijn 2011/16/EU betreffen (“DAC4). De zesde categorie past derhalve in de bestaande systematiek. Voor zowel DAC4 als DAC6 geldt dat een boete in elk concreet geval proportioneel moet zijn. Wat een proportionele boete is, hangt af van alle relevante feiten en omstandigheden van het concrete geval. In de memorie van toelichting bij DAC6 is nader toegelicht dat zowel strafverminderende als strafverzwarende omstandigheden bij de straftoemeting moeten worden betrokken. Hierbij is het Besluit Bestuurlijke Boeten van de Belastingdienst van toepassing. Een strafverminderende omstandigheid kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als een intermediair diverse keren niet voldoet aan zijn meldingsplicht en er een zekere samenhang is tussen de opvolgende beboetbare feiten (samenloop). Ook moet de boete in verhouding staan tot de ernst van het vergrijp en kunnen de hoogte van het met de constructie beoogde belastingvoordeel alsmede de “mate van agressie” van een constructie omstandigheden vormen die worden meegewogen bij het bepalen van de ernst van een beboetbare gedraging.
Daarnaast spelen financiële omstandigheden van de intermediair een rol bij het bepalen van de hoogte van de boete. Een zeer hoogoplopende beboeting kan dus alleen aan de orde zijn als die beboeting, gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval, proportioneel is. Voorts staat een pleitbaar standpunt aan boeteoplegging in de weg. Als een intermediair meent, bijvoorbeeld vanwege een (thans nog) onduidelijke norm, dat niet sprake is van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie en dit standpunt pleitbaar is, dan is een boete dus niet aan de orde. Alle voorgaande punten zijn in de parlementaire stukken opgenomen. Vanwege het maatwerk dat in beboeting mogelijk is en de wens aan te sluiten bij de bestaande systematiek is geen vergelijking gemaakt tussen de boeteregimes in de verschillende EU-lidstaten.
Vraag 13
Bent u bekend met het feit dat het Verenigd Koninkrijk de werking van DAC6 flink heeft ingeperkt en daardoor ook geen informatie meer kan en zal leveren over agressieve belastingstructuren?
Levert dit meteen een concurrentienadeel op voor Nederlandse bedrijven (inclusief financiële instellingen) ten opzichte van in het Verenigd Koninkrijk gevestigde bedrijven en financiële instellingen? Is daarvan niet het gevolg dat een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde financiële instelling die in Nederland als hulpdiensten aan te merken diensten wenst te verrichten aan minder DAC6 eisen hoeft te voldoen in vergelijking met een Nederlandse financiële instelling? Levert dit voor in het Verenig Koninkrijk gevestigde bedrijven en financiële instellingen geen concurrentievoordeel op?
Antwoord vraag 13
Het Verenigd Koninkrijk heeft aangegeven alleen te zullen deelnemen aan de OESO “Mandatory Disclosure Rules” welke ziet op de Common Reporting Standard Avoidance Arrangements and Opaque Offshore Structures (hierna: OESO MDR). Ingevolge de OESO MDR zijn intermediairs en belastingplichtigen gehouden om constructies waarmee de CRS wordt omzeild of waarmee uiteindelijk belanghebbenden worden verhuld, te melden. In DAC6 bestaat deze meldverplichting ook (wezenskenmerk maar zijn daarnaast andere criteria om te moeten melden opgenomen.
Meldingen die zien op de OESO MDR worden op automatische basis uitgewisseld met alle landen die deelnemen aan de OESO MDR. Nederland heeft aangegeven los van DAC6 óók deel te nemen aan de OESO MDR, zodat informatie over wezenskenmerk D-constructies ook met de andere deelnemende landen (buiten de EU) wordt gedeeld. Door zich te beperken tot informatie- uitwisseling wat betreft de OESO MDR heeft het Verenigd Koninkrijk de werking van DAC6 dus inderdaad ingeperkt. Zodra een intermediair die in het Verenigd Koninkrijk actief is echter een ‘nexus’ met een EU-lidstaat heeft, bijvoorbeeld omdat die intermediair beschikt over een vaste inrichting in een lidstaat via welke de diensten in verband met een ingevolge DAC6 meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie worden verleend, dient die intermediair alsnog tot melding ingevolge DAC6 over te gaan. Daarnaast zullen constructies waarbij tenminste één van de deelnemers in de constructie Europese nexus heeft ook gemeld moeten worden. Dit gebeurt hetzij door een (andere) betrokken intermediair die wél Europese nexus heeft, hetzij door de relevante belastingplichtige.
Verder heeft het verlaten van de EU door het Verenigd Koninkrijk tot gevolg dat het Verenigd Koninkrijk geen vrije toegang meer heeft tot de interne markt. Ten aanzien van de financiële dienstverlening betekent dat concreet dat de Europese paspoorten van de Britse financiële instellingen per 1 januari 2021 zijn komen te vervallen. Hierdoor is het voor Nederlandse bedrijven minder aantrekkelijk geworden om gebruik te maken van diensten van deze financiële instellingen. Er is dus niet zozeer sprake van een concurrentie voor- of nadeel, maar meer een wezenlijke verandering van de geldende spelregels waarbij het Verenigd Koninkrijk en de EU met ingang van 1 januari 2021 op grotere economische afstand van elkaar zijn komen te staan.
Vraag 14
Kunt u het beperken van de werking van DAC6 in het Verenigd Koninkrijk rijmen met de stellig gedane uitlating door Minister Rishi Sunak tijdens de openbare OECD bijeenkomst op 28 januari 2021 van het zogenaamde Inclusive Framework, waarbij ook ambtenaren van het Ministerie van Financiën aanwezig waren, dat het Verenigd Koninkrijk een groot belang hecht aan het bestrijden van aggressive tax avoidance?
Antwoord vraag 14
Ik verwacht dat de genoemde minister heeft gedoeld op het feit dat het Verenigd Koninkrijk participeert in de OESO MDR. Het doel van de OESO MDR is het verkrijgen van transparantie inzake potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies en het bestrijden daarvan. Dit is ook het doel van DAC6. Zoals gezegd is de reikwijdte van DAC6 echter een stuk breder dan de reikwijdte van de OESO MDR. Aan het feit dat het Verenigd Koninkrijk deelneemt aan de OESO MDR valt af te leiden dat zij, zoals de minister aangeeft, belang hechten aan het bestrijden van agressieve belastingplanning. DAC6 gaat hierin alleen verder.