Direct naar content gaan

Samenvatting

De gemeente Barendrecht (belanghebbende; X) is eigenaar van een groot aantal sportaccommodaties die zij onder andere aan twee voetbalverenigingen tegen vergoeding ter beschikking stelt. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat X de voetbalaccommodaties aan de voetbalverenigingen heeft verhuurd in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel b, aanhef, Wet OB 1968. Omdat die prestatie is vrijgesteld van omzetbelasting en dus geen recht geeft op aftrek van omzetbelasting, heeft de Inspecteur de omzetbelasting die X in aftrek heeft gebracht, nageheven.

X stelt zich echter op het standpunt dat het ter beschikking stellen van de sportaccommodaties aan de twee voetbalverenigingen moet worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening als bedoeld in tabel I, post b.3, Wet OB 1968, zodat het verlaagde btw-tarief van toepassing is en de Inspecteur derhalve ten onrechte een naheffingsaanslag heeft opgelegd.

Hof Den Haag heeft X in het gelijk gesteld.

Op het tegen dit oordeel ingestelde cassatieberoep van de staatssecretaris oordeelt de Hoge Raad dat het Hof heeft nagelaten inzichtelijk te maken op welke gronden het de onderbouwing van de Inspecteur heeft verworpen. Het oordeel van het Hof dat de prestatie van X niet kan worden aangemerkt als de verhuur van een onroerende zaak is daarom ontoereikend gemotiveerd.

De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2012-2013
Instantie
HR
Datum instantie
11 september 2020
Rolnummer
18/03224
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:1407
Auteur(s)
M.H.T. Verstappen MSc
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/2066
Aflevering
1 oktober 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3707
bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002629&artikel=11&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina