Betrokkenheid bij voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten
Hof Den Bosch, 7 februari 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(86)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(15)
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is een naheffingsaanslag accijns van € 81.305 opgelegd voor het voorhanden hebben van 460.000 onveraccijnsde sigaretten die op 8 juli 2014 zijn aangetroffen in een garagebox. Naar aanleiding van bevindingen uit het FIOD-onderzoek is eveneens een strafrechtelijk onderzoek jegens X ingesteld. Dat onderzoek is wegens tijdsverloop geseponeerd.
Evenals Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt Hof Den Bosch dat X betrokken was bij het voorhanden hebben van de onveraccijnsde sigaretten en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Het strafrechtelijk onderzoek jegens X is geseponeerd wegens tijdsverloop. In dat geval berust het beëindigen van de strafrechtelijke procedure niet op een oordeel over de (on)schuld van de verdachte. Daarom kan een oordeel van het Hof over feiten die ook in de strafzaak aan de orde waren, geen schending opleveren van het vermoeden van onschuld.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2022, nummer BRE20/9339, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag in de accijns over 8 juli 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en nevenbeslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van schade, het griffierecht en de proceskosten.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2023 in ’s-Hertogenbosch. Beide partijen zijn niet verschenen. Voor de zitting hebben belanghebbende, zijn gemachtigde en de inspecteur laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is gehuwd en woont in ieder geval sinds 2014 in de woning gelegen aan de [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning).
2.2. Tegen belanghebbende is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, onder meer in verband met het opzettelijk voorhanden hebben van sigaretten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (tekst 2014; hierna: de Wet) in de heffing zijn betrokken. Het onderzoek heeft plaatsgehad in de periode van 1 januari 2013 tot en met 8 juli 2014.
2.3. In het kader van het onderzoek heeft de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst van de Belastingdienst (hierna: Belastingdienst/FIOD) op 8 juli 2014 onder meer de woning, een loods aan de [adres 2] in [plaats] (hierna: de loods), garagebox 10, gelegen aan de [adres 3] te [plaats] (hierna: garagebox 10) en de auto van belanghebbende, de Dodge Ram Van met kenteken [kenteken 1] (hierna: de auto), doorzocht. Belanghebbende was tijdens de doorzoekingen aanwezig in de loods. In garagebox 10 zijn 460.000 onveraccijnsde sigaretten aangetroffen. In de woning van belanghebbende zijn in totaal 7.260 onveraccijnsde sigaretten aangetroffen.
2.4. Garagebox 10 is geen accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, lid 1, onderdeel b, van de Wet.
2.5. De Belastingdienst/FIOD heeft ter zake van het onderzoek op 21 mei 2015 een overzichtsproces-verbaal (hierna: OPV) opgemaakt. In het OPV is onder meer het volgende vermeld:
Verdachte |
Geladen dozen (mastercases) |
Aantal sigaretten (minimaal) |
[persoon 4] |
224 224x50 sloffen x 200 = |
2.240.000 |
[hof: belanghebbende:] [belanghebbende] |
275 275x50 sloffen x 200 = |
2.750.000 |
[persoon 5] |
18 18x50 sloffen x 200 = |
180.000 |
Totaal |
517 |
5.170.000 |
2.6. Het OPV is, na toestemming van de officier van justitie, ter beschikking gesteld aan de inspecteur.
2.7. De inspecteur heeft vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd voor de 460.000 onveraccijnsde sigaretten die op 8 juli 2014 zijn aangetroffen in garagebox 10, naar een bedrag van € 81.305. Tevens is bij beschikking € 7.118 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.8. Het strafrechtelijk onderzoek jegens belanghebbende is geseponeerd wegens tijdsverloop.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag ten onrechte is vastgesteld.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd, omdat volgens hem het belastbaar feit ‘uitslag tot verbruik’ heeft plaatsgevonden en belanghebbende de belastingplichtige is.
4.2. Onder ‘uitslag tot verbruik’ wordt verstaan: het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. De accijns wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
4.3. Belanghebbende stelt dat hij niet de persoon is die de onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad noch bij het voorhanden hebben ervan betrokken is geweest.
4.4. De Wet is een implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG. Dit houdt in dat het begrip ‘voorhanden hebben’ een Unierechtelijk begrip is, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd. Ook het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ door een ander van onveraccijnsde acccijnsgoederen is een Unierechtelijk begrip, dat Unierechtelijk moet worden uitgelegd.
4.5. Uit de wetsgeschiedenis bij de implementatie van de Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 blijkt het volgende:
4.6. Het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG ziet in het gewone spraakgebruik op een persoon die deze goederen fysiek tot zijn beschikking heeft. Volgens Unierecht is niet relevant of de desbetreffende persoon een recht of enig belang kan doen gelden met betrekking tot die goederen. Sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 2008/118/EG per 1 april 2010 is - anders dan voorheen - volgens Unierecht evenmin relevant of deze persoon weet of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor die goederen accijns wordt verschuldigd (er geldt geen wetenschapsvereiste). Uit de omstandigheid dat behalve de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft, iedere andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen door een ander, in artikel 8, lid 1, letter b, van Richtlijn 2008/118/EG is aangewezen als schuldenaar, moet worden afgeleid dat de richtlijngever een ruime kring van personen heeft aangewezen als schuldenaar van de accijnsschuld.
4.7. Belanghebbende beroept zich op een uitspraak van de strafrechter van de rechtbank Rotterdam. Deze strafrechter heeft de betreffende verdachte vrijgesproken en daartoe het volgende geoordeeld:
Het hof constateert dat de strafrechter het hierboven in 4.4 tot en met 4.6 weergegeven Unierechtelijke rechtskader met betrekking tot het begrip ‘de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is’ niet juist heeft toegepast. Feitelijke (fysieke) beschikkingsmacht en wetenschap zijn immers sinds 1 april 2010 voor de toepassing (van artikel 51, lid 1, aanhef, onderdeel b) van de Wet niet meer van belang; betrokkenheid bij het voorhanden hebben is voldoende (zie 4.4 tot en met 4.6).
4.8. Op basis van wat in het OPV is vermeld (zie 2.5) en de verklaringen van belanghebbende ter zitting van de rechtbank, is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende in ieder geval betrokken was bij het voorhanden hebben door een ander van de op 8 juli 2014 in garagebox 10 aangetroffen sigaretten. Belanghebbende heeft immers zelf verklaard dat hij wel eens in garagebox 10 kwam, dat hij daar voor een ander dozen ging ophalen en die naar de loods bracht. Belanghebbende was op 8 juli 2014 aanwezig in de loods (zie 2.3 en 2.5). Belanghebbendes verklaring vindt steun in de vermelding in het OPV dat belanghebbende tijdens de onderzoeksperiode meermaals, in ieder geval op 26 juni 2014, garagebox 10 heeft geopend en gesloten en in de tussentijd dozen in dan wel uit een auto heeft geladen. Tijdens de doorzoeking is verder een sleutelbos in de auto van belanghebbende aangetroffen, waarvan één van de sleutels toegang gaf tot garagebox 10 en de andere sleutels op de hangsloten van de container in garagebox 10 pasten. Ook heeft belanghebbende meermaals de huur voor garagebox 10 contant betaald aan de verhuurder van die box. In het midden kan blijven of belanghebbende de onveraccijnsde sigaretten zelf voorhanden had.
4.9. Aan het voorgaande doet niet af dat belanghebbende heeft verklaard dat hij meende dat in de dozen kleding zat en dat hij in de loods aanwezig was om zijn vrienden te zien en om voor hen klusjes te doen. Het hof laat de aannemelijkheid van die verklaring in het midden, omdat niet van belang is of degene die betrokken was bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen, wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat zich in de dozen accijnsgoederen bevonden (zie 4.5 en 4.6). Ook doet daar niet aan af dat belanghebbende niet de huurder was van garagebox 10 en dat hij de sleutel van garagebox 10 telkens moest ophalen en inleveren bij de huurder van garagebox 10, Van [persoon 1] . Belanghebbende had immers feitelijk toegang tot garagebox 10 (zie 4.8).
4.10. Belanghebbende stelt dat de feiten en het bijeengebrachte bewijs extra moet worden getoetst op juistheid en relevantie omdat het strafrechtelijk onderzoek jegens belanghebbende is geseponeerd (zie 2.8). In dat kader overweegt het hof als volgt.
4.11. De rechtspraak van het EHRM brengt mee dat het hof geen twijfel mag doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in een eerdere strafzaak werd verweten. Hetzelfde kan aan de orde zijn in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak over de gegrondheid van die vervolging is gekomen.
4.12. In een geval als het onderhavige, waarin het recht tot strafvervolging is vervallen wegens tijdsverloop, ontbreekt zowel een vrijspraak als een sepot op bijvoorbeeld de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In zo’n geval berust het beëindigen van de strafrechtelijke procedure niet op een oordeel over de (on)schuld van de verdachte. Daarom kan een oordeel van het hof over feiten die ook in de strafzaak aan de orde waren, in zo’n geval geen schending opleveren van het vermoeden van onschuld.
4.13. Belanghebbende stelt dat de uitspraak van de rechtbank op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de zienswijze van de inspecteur steeds leidend is geweest, zonder de mogelijkheid te overwegen dat het standpunt van belanghebbende ook juist zou kunnen zijn. Het dossier, noch het proces-verbaal van de zitting of de uitspraak van de rechtbank geven daarvan blijk. De omstandigheid dat de rechtbank (bewijs)oordelen heeft gegeven die niet in het voordeel van belanghebbende zijn, leidt nog niet tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.14. Belanghebbende stelt dat hij door de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente onevenredig hard wordt getroffen, dat de procedure voor hem zeer belastend is, dat hij een slechte gezondheid heeft en slechts moet rondkomen van een AOW en dat zijn huwelijk is ontwricht. Het hof dient volgens de wet recht te spreken en het mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
Tussenconclusie
4.15. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, A.J. Kromhout en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.