Toeristenbelasting voor exploitant vakantiepark; forensenbelasting in casu n.v.t.
undefined, 16 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(36)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) exploiteert een groot aantal gemeubileerde stacaravans die zijn geplaatst op een vakantiepark in de gemeente Ommen. Het merendeel daarvan is langdurig verhuurd aan Poolse arbeidsmigranten.
De huurders verklaren door het tekenen van de huurovereenkomst dat zij elders hoofdverblijf hebben. Een deel van de huurders heeft zich daarnaast ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) van de gemeente. Op het vakantiepark is permanente bewoning niet toegestaan.
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden is in geschil of de aanslagen toeristenbelasting terecht aan X zijn opgelegd.
X betoogt dat de Heffingsambtenaar forensenbelasting had kunnen heffen van de huurders, waardoor zij is vrijgesteld van toeristenbelasting. De stacaravans worden namelijk voor een periode van meer dan 90 dagen ter beschikking gesteld aan huurders die hun hoofdverblijf buiten de gemeente Ommen hebben.
Het Hof onderschrijft dit betoog niet. X biedt gelegenheid tot het verblijf in de stacaravans, waardoor zij belastingplichtig is voor de toeristenbelasting.
De uitspraak van Rechtbank Overijssel wordt bevestigd.
De Hoge Raad heeft op 12 mei 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/03251)
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) van 26 juli 2021, nummers AWB21/179 en AWB21/203, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Ommen (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende over de jaren 2016 tot en met 2019 aanslagen toeristenbelasting opgelegd.
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de aanslagen toeristenbelasting 2016 tot en met 2018 verminderd en de aanslag toeristenbelasting 2019 gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , namens belanghebbende, bijgestaan door belanghebbendes gemachtigde [naam2] , en [naam3] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een groot aantal gemeubileerde stacaravans die zijn geplaatst op het vakantiepark [het park] te [plaats1] . Het merendeel daarvan is langdurig verhuurd aan zogenoemde arbeidsmigranten.
2.2. De huurders verklaren door het tekenen van de huurovereenkomst dat zij elders hoofdverblijf hebben. Een deel van de huurders heeft zich daarnaast ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: BRP) van de gemeente Ommen. Op recreatieterreinen in de gemeente Ommen is permanente bewoning niet toegestaan.
2.3. Op verzoek van de heffingsambtenaar heeft belanghebbende telkens na afloop van het belastingjaar een overzicht overgelegd. In dit overzicht staat aan wie en voor welke periode belanghebbende de verschillende stacaravans ter beschikking heeft gesteld.
3. Geschil
In geschil is of de aanslagen toeristenbelasting terecht zijn opgelegd. Hierbij is specifiek in geschil of:
- de huurders in de BRP hadden moeten worden ingeschreven, en of
- ter zake van het verblijf forensenbelasting is verschuldigd.
4. Beoordeling van het geschil
Inschrijving BRP
4.1. Belanghebbende betoogt dat een heffingsgrondslag voor toeristenbelasting ontbreekt. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ommen (hierna: het college) heeft immers de verplichting om personen die hun hoofdverblijf in de gemeente hebben in te schrijven in de BRP. Dit is ten onrechte niet gebeurd. De heffingsambtenaar is op de hoogte van deze verplichting, maar heeft het college niet geïnformeerd over het feit dat de huurders hun hoofdverblijf in de gemeente Ommen hebben. Het nalaten van het college kan daarom aan de heffingsambtenaar worden toegerekend, waardoor de heffingsambtenaar de aanslagen toeristenbelasting niet had mogen opleggen, aldus nog steeds belanghebbende. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt hiertoe als volgt.
4.2. Op grond van artikel 224 van de Gemeentewet kan, ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene in de BRP zijn ingeschreven, een toeristenbelasting worden geheven. De gemeente Ommen heeft dit belastbaar feit overgenomen in artikel 1 van de Verordening toeristenbelasting van de gemeente Ommen (hierna: de Verordening).
4.3. Artikel 2.4, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders ambtshalve zorg draagt voor de inschrijving in de BRP indien een persoon die rechtmatig verblijf geniet in een gemeente, niet in de BRP is ingeschreven, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden en in gebreke is met het doen van aangifte van verblijf en adres. Artikel 2.19, vierde lid, van die wet bepaalt dat als datum van aanvang van het verblijf in Nederland en van vestiging van het adres in de gemeente, de dag wordt opgenomen waarop de aangifte is ontvangen of de dag waarop van het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het verblijf en adres aan betrokkene schriftelijk mededeling is gedaan. Hieruit volgt dat personen niet met terugwerkende kracht in de BRP kunnen worden ingeschreven.
4.4. Het Hof stelt voorop dat de heffingsambtenaar en het college verschillende bestuursorganen zijn, waardoor het handelen van de één niet zonder meer aan de ander kan worden toegerekend. Hierbij geldt dat de heffingsambtenaar belast is met de heffing van gemeentelijke belastingen en voor dat doel mag uitgaan van de gegevens uit de BRP. Verder ontvangt de heffingsambtenaar pas na het einde van het kalenderjaar van belanghebbende de relevante gegevens om te beoordelen of sprake is van een belastbaar feit voor de toeristenbelasting. Los van de vraag of op de heffingsambtenaar de verplichting rust de verkregen informatie aan het college te verstrekken, kan deze informatie er niet toe leiden dat een huurder met terugwerkende kracht in de BRP wordt ingeschreven. Aangezien de overzichten slechts informatie bevatten over het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben, kunnen op basis hiervan ook geen conclusies worden getrokken omtrent latere kalenderjaren. De heffingsambtenaar kan dan ook niet het verwijt worden gemaakt dat door het handelen of nalaten van hem inschrijving in de BRP van de huurders ten onrechte achterwege is gebleven. Het had juist op de weg van belanghebbende gelegen, die tijdig over de relevante gegevens beschikt, om het college te informeren welke huurders zich zouden moeten inschrijven in de BRP, zodat het college, indien nodig, tot ambtshalve inschrijving had kunnen overgaan. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om het nalaten van ambtshalve inschrijving van de huurders in de BRP door het college aan de heffingsambtenaar toe te rekenen.
Vrijstelling toeristenbelasting
4.5. Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar forensenbelasting had kunnen heffen van de huurders, waardoor belanghebbende is vrijgesteld van toeristenbelasting. De stacaravans worden immers voor een periode van meer dan 90 dagen ter beschikking gesteld aan huurders die hun hoofdverblijf buiten de gemeente Ommen hebben. Het Hof onderschrijft dit betoog van belanghebbende niet en overweegt hiertoe als volgt.
4.6. Ingevolge artikel 1 van de Verordening, waarvan de tekst, voor zover van belang, voor de onderhavige jaren gelijkluidend is, wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven voor het houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente tegen een vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn opgenomen en is op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening belastingplichtig degene die gelegenheid biedt tot dat verblijf. Op grond van artikel 3, aanhef en derde lid, van de Verordening wordt de belasting niet geheven voor het verblijf van degene die verblijf houdt in een gemeubileerde woning voor welk verblijf forensenbelasting is verschuldigd.
4.7. Op grond van artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet kan – kort gezegd – een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan negentig malen nachtverblijf houden, of er op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
4.8. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening forensenbelasting van de gemeente Ommen, waarvan de tekst voor de onderhavige jaren gelijkluidend is, wordt onder de naam "forensenbelasting" een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de vraag of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, naar de omstandigheden beoordeeld.
4.9. Het Hof overweegt dat belanghebbende gelegenheid biedt tot het verblijf in de stacaravans, waardoor zij, behoudens de toepassing van de vrijstelling, belastingplichtig is voor de toeristenbelasting. Het is tussen partijen niet in geschil dat de stacaravans dienen te worden aangemerkt als een gemeubileerde woning in de zin van artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet en dat de in de aanslagen betrokken huurders de stacaravans voor meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin beschikbaar hebben gehouden. In geschil is alleen of de huurders hun hoofdverblijf buiten de gemeente Ommen hadden.
4.10. Belanghebbende doet een beroep op een vrijstelling, zodat op haar de bewijslast rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling wordt voldaan. Dit is anders in de jurisprudentie omtrent de forensenbelasting, waarnaar belanghebbende heeft verwezen, nu het in die zaken aan de heffingsambtenaar is aannemelijk te maken dat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan.
4.11. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de huurders hun hoofdverblijf buiten de gemeente Ommen hebben. Belanghebbende heeft gewezen op de in de huurovereenkomsten opgenomen verklaringen. Deze verklaringen zeggen echter niets over de feitelijke situatie ter zake van het hoofdverblijf. Ook de omstandigheid dat uit de overzichten van terbeschikkingstelling van de stacaravans blijkt dat een groot deel van de huurders een woonadres in Polen heeft, is onvoldoende voor de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die huurders gedurende de tijd dat zij de stacaravan ter beschikking hebben staan niet hun hoofdverblijf in de gemeente Ommen hebben. De huurders houden de stacaravan immers langdurig, in sommige gevallen oplopend tot twee jaar, ter beschikking en belanghebbende heeft geen stukken overgelegd die zien op het daadwerkelijke verblijf van de huurders in de stacaravans.
4.12. Het vorenstaande betekent dat de heffingsambtenaar terecht de aanslagen toeristenbelasting aan belanghebbende heeft opgelegd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.L. Heldens, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.