Vergrijpboete van € 25.000 omdat opnieuw opzettelijk geen aangifte is gedaan (1)
undefined, 4 mei 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(199)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(9)
- Recent(3)
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) worden reeds vele jaren ambtshalve aanslagen IB/PVV (en soms Zvw) opgelegd omdat zij geen gehoor geeft aan de uitnodiging tot het doen van aangifte. X tekent ieder jaar bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie aan tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag. Uit het dossier volgt dat zij in vrijwel iedere fase van het geding (meerdere malen) om uitstel verzoekt, vaak op het laatste moment. Ook in de onderhavige procedure heeft zij daags voor de mondelinge behandeling bij Hof Den Haag om uitstel verzocht. De zitting heeft doorgang gevonden maar zou heropend worden als de gemachtigde binnen de daartoe gestelde termijn met een pcr-test (geen zelftest) bewijs van een gestelde coronabesmetting zou leveren. De gemachtigde heeft hieraan niet voldaan. Het Hof heeft daarom geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen.
Het Hof acht geen sprake van schending van de hoorplicht. Er is voorts sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast in verband met het niet doen van de vereiste aangifte.
De Inspecteur heeft X voor het jaar 2015 terecht een vergrijpboete opgelegd omdat zij (ook) voor dit jaar opzettelijk geen aangifte heeft gedaan. Dat in 2016 – per abuis – een verzuimboete is opgelegd en dat daarvoor jarenlang verzuimboetes zijn opgelegd, maakt het bewezen verklaarde – het opzet op de weigering aangifte te doen – niet anders.
De vergrijpboete van € 59.550 is absoluut en relatief aanzienlijk in vergelijking met de verzuimboetes die in het jaar ervoor en het jaar erna zijn opgelegd en is voorts met 150% van de IB/PVV op zichzelf zeer fors. Het is, voor zover het Hof bekend is, voorts de eerste vergrijpboete die aan X is opgelegd. Het Hof ziet in dit alles aanleiding de vergrijpboete voor het jaar 2015 te matigen tot € 25.000. De verzuimboete voor het jaar 2016 naar het wettelijk maximum van € 5.278 is passend en geboden.
De Hoge Raad heeft op 10 februari 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/02166)
BRON
Uitspraak van 4 mei 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: L. Rijsdam)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juni 2021, nummers SGR19/4801 en 20/3261.
Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.995 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 134.983 (de aanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 3.436 aan belastingrente in rekening gebracht alsmede een vergrijpboete opgelegd van € 59.550.
1.2. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 128.281 (de aanslag IB/PVV 2016), en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 35.738 (de aanslag Zvw 2016). Tegelijkertijd is bij afzonderlijke beschikkingen bij de aanslag IB/PVV 2016 € 4.707 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 5.278 opgelegd. Bij de aanslag Zvw 2016 is bij afzonderlijke beschikking € 134 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 juni 2019 (2015) en 31 maart 2020 (2016) de aanslagen IB/PVV 2015, IB/PVV 2016, Zvw 2016 en de rente- en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank over het jaar 2015 (SGR 19/4801) luidt als volgt:
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak op bezwaar; vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.995 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 130.943 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig; vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 5.278; bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.2. De beslissing van de Rechtbank over het jaar 2016 (SGR 20/3261) luidt als volgt:
verklaart het beroep gegrond; vernietigt in zoverre de uitspraak op bezwaar; vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.262 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 128.281 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig; vernietigt de aanslag Zvw en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking; bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
1.5. Beide partijen hebben tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door de griffier éénmaal een griffierecht van € 134 geheven. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft op 9 november 2021 een nader stuk ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 maart 2022, gehouden te Den Haag. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij email van 23 maart 2022, 15.53 uur, om uitstel verzocht. De griffier heeft bij e-mail van dezelfde dag, 17.41 uur, medegedeeld dat het uitstel wordt verleend, mits een bewijs van een positieve COVID-19-test (geen zelftest) wordt overgelegd. De gemachtigde heeft de griffier per e-mail van dezelfde dag bericht dat slechts gebruik is gemaakt van een zelftest en dat geen PCR-test is afgenomen. Op donderdag 24 maart 2022, 8.17 uur, heeft de gemachtigde per e-mail meegedeeld dat zij wegens verergerde klachten onder geen beding aanwezig kan zijn bij de mondelinge behandeling. De griffier heeft daarop voor aanvang van de zitting, om 8.50 uur, per e-mail aan de gemachtigde medegedeeld dat de zitting doorgang zal vinden maar dat, indien binnen een week de uitslag van een positieve PCR-test wordt overgelegd, het Hof het onderzoek zal heropenen en op korte termijn een nieuwe zitting zal plannen. Voorts heeft een man die zich voorstelde als familie van belanghebbende, op 22 maart en op 23 maart 2022 vóór de zitting telefonisch contact opgenomen met de griffie om te vragen of het uitstel zal worden verleend. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar werkzaam geweest bij [A B.V.] en [B B.V.] Uit de door de Inspecteur overgelegde loongegevens blijkt dat belanghebbende in 2015 € 22.995 en in 2016 € 24.262 aan loon heeft ontvangen.
2.2. Tot de gedingstukken behoren berichten uit het zogeheten Renseignementen Informatie Systeem (RIS) waaruit blijkt dat belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 eigenaar is van de onroerende zaken [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , alle te [woonplaats 1] en [adres 5] te [woonplaats 2] . De WOZ-waarden van die woningen bedragen voor het belastingjaar 2015:
[adres 1] € 147.000
[adres 2] € 8.000
[adres 3] € 89.000
[adres 4] € 70.000
[adres 5] € 555.000
Totaal € 869.000
De WOZ-waarden van die woningen bedragen voor het belastingjaar 2016:
[adres 1] € 150.000
[adres 2] € 8.000
[adres 3] € 95.000
[adres 4] € 70.000
[adres 5] € 555.000
Totaal € 878.000
2.3. Belanghebbende beschikte voorts over bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank, de ING Bank en de Rabobank. Het totale saldo van deze rekeningen bedroeg op 31 december 2014 € 337.737, op 31 december 2015 € 359.729 en op 31 december 2016 € 387.954.
2.4. Uit door de Inspecteur overgelegde berichten uit het RIS blijkt dat belanghebbende ook beschikte over een effectenrekening bij de Rabobank. Het saldo van deze rekening bedroeg op 31 december 2014 € 2.109.509, op 31 december 2015 € 2.018.174 en op 31 december 2016 € 2.525.132.
2.5. Bij brief van 28 februari 2016 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. Met dagtekening 24 juni 2016 is aan haar een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd en met dagtekening 2 augustus 2016 is een aanmaning verzonden. Belanghebbende heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn haar aangifte ingediend.
2.6. Bij brief van 28 februari 2017 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Met dagtekening 14 juni 2017 is aan haar een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd en met dagtekening 14 juli 2017 is een aanmaning verzonden. Belanghebbende heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn haar aangifte ingediend.
2.7. Bij brief van 17 mei 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen een aanslag en een vergrijpboete op te leggen voor het jaar 2015. Belanghebbende heeft bij brief van 4 juni 2018 op dit voornemen gereageerd.
2.8. De Inspecteur heeft met dagtekening 18 juli 2018 de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd en met dagtekening 10 juli 2019 de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016.
2.9. Het vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2015 is als volgt opgebouwd:
Bezittingen
-
Bank- en spaartegoeden € 337.737
-
Effecten € 2.109.509
-
Overige onroerende zaken
[adres 1] € 147.000
[adres 2] € 8.000
[adres 3] € 89.000
[adres 4] € 70.000
[adres 6] € 101.000
[adres 5] € 555.000
€ 970.000
Af: heffingvrij vermogen € 42.660
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 3.374.586 x 4% = € 134.983
2.10. Het vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2016 is als volgt opgebouwd:
Bezittingen
-
Bank- en spaartegoeden € 359.729
-
Effecten € 2.018.174
-
Overige onroerende zaken
[adres 1] € 147.000
[adres 2] € 8.000
[adres 3] € 89.000
[adres 4] € 70.000
[adres 5] € 555.000
€ 878.000
Af: heffingvrij vermogen € 48.874
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 3.207.029 x 4% = € 128.281
Oordeel van de Rechtbank
3.1. De Rechtbank heeft voor het jaar 2015 geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
3.2. Voor het jaar 2016 heeft de Rechtbank geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. Met betrekking tot het jaar 2015 is primair in geschil of het vormgebrek dat de Rechtbank in de tussenuitspraak van 16 maart 2020 heeft geconstateerd, voldoende is hersteld. Daarnaast en met betrekking tot het jaar 2016 is in geschil of de aanslagen IB/PVV 2015, IB/PVV 2016, Zvw 2016 en de beschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar. Voorts concludeert belanghebbende met betrekking tot 2015 primair tot terugwijzing naar de Inspecteur en met betrekking tot 2015 (subsidiair) en 2016 tot vermindering van de aanslagen en de belastingrente en tot vernietiging dan wel vermindering van de boetes.
4.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
Beoordeling van het hoger beroep
Uitstelverzoek zitting
5.1. Aan belanghebbende worden reeds vele jaren ambtshalve aanslagen IB/PVV (en soms Zvw) opgelegd omdat zij geen gehoor geeft aan de uitnodiging tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen. Belanghebbende tekent ieder jaar bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie aan tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag. Uit het dossier volgt dat zij in vrijwel iedere fase van het geding (meerdere malen) om uitstel verzoekt, vaak op het laatste moment. Ook daags voor de mondelinge behandeling bij het Hof heeft zij om uitstel verzocht. Het Hof is van oordeel dat de voortvarende behandeling van de zaken wordt geschaad als klakkeloos en zonder onderzoek een gevraagd uitstel wordt verleend. Daarom heeft het Hof aanleiding gezien bewijs te vragen van de aangevoerde reden voor het uitstel. Het Hof heeft de gemachtigde verzocht de uitslag van een recente PCR-test over te leggen. Hierbij heeft het Hof meegewogen dat de gemachtigde heeft medegedeeld dat een zelftest op maandag 21 maart 2022 is afgenomen. Het Hof vindt het rijkelijk laat dat de gemachtigde vervolgens pas op 23 maart 2022 om 15.53 uur om uitstel verzoekt van een zitting die de daaropvolgende dag om 10.00 uur staat gepland. Indien de gemachtigde inderdaad al op maandag 21 maart 2022 besmet bleek met COVID-19, had zij direct om uitstel moeten vragen. Het had ook in de rede gelegen de zelftest te valideren met een PCR-test. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft de gemachtigde geen bewijs van de gestelde Corona-besmetting geleverd; de gemachtigde heeft binnen de daartoe gestelde termijn geen uitslag van een PCR-test overgelegd. Het Hof heeft daarom geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting van 24 maart 2022 te heropenen.
Schending hoorplicht
5.2. Belanghebbende stelt zich met betrekking tot het jaar 2015 primair op het standpunt dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur, zodat zij alsnog kan worden gehoord. De tijd tussen de uitnodiging voor de hoorzitting en de dag van de hoorzitting was te krap. Belanghebbende had meer tijd nodig om zich op de zaak voor te bereiden. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij voldoende heeft gedaan om belanghebbende de gelegenheid te bieden te worden gehoord. Belanghebbende heeft zelf de Inspecteur verzocht zijn vragen schriftelijk te stellen. De Inspecteur had geen vragen, maar heeft belanghebbende wel meerdere malen uitgenodigd, aldus de Inspecteur.
5.3.1. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in overweging 10 van haar uitspraak voor het jaar 2015 op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur belanghebbende twee maal heeft uitgenodigd voor een hoorzitting onder vermelding van tijd en plaats en dat belanghebbende de eerste afspraak op het laatste moment heeft afgezegd en op de tweede afspraak zonder bericht niet is verschenen. Belanghebbende is ook bij de zitting van de Rechtbank niet verschenen.
5.3.2. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat ook voor het jaar 2016 de hoorplicht is geschonden, overweegt het Hof als volgt. Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende in het bezwaarschrift niet aangegeven dat zij wil worden gehoord. De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn brieven van 5 december 2019 (de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar) en 16 januari 2020 vragen gesteld en om een nadere toelichting van het bezwaarschrift verzocht en daarbij voorts gevraagd of belanghebbende wilde worden gehoord. Belanghebbende heeft deze – en de overige vragen – van de Inspecteur niet beantwoord, maar heeft opnieuw verzocht om uitstel. Op grond van het bepaalde in artikel 7:3, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht gehoord te worden. Aangezien belanghebbende niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn heeft verklaard te willen worden gehoord, heeft de Inspecteur daarvan terecht afgezien. De Inspecteur heeft belanghebbende voldoende gelegenheid geboden om de gevraagde informatie te leveren om een zinvolle hoorzitting te kunnen houden. Belanghebbende heeft haar kansen om haar standpunten te onderbouwen onbenut voorbij laten gaan. Dit komt voor haar rekening en risico.
Vaststelling inkomen
5.4. Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat de aanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd omdat sprake is van dubbele heffing. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de onroerende zaken die aan haar zijn toegerekend, ook aan [C] en [D] zijn toegerekend. Ook zijn de aanslagen naar willekeur vastgesteld. Belanghebbende heeft in 2015 en 2016 alleen inkomsten uit arbeid genoten. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 ten onrechte heeft verminderd. De onroerende zaak [adres 6] te [woonplaats 1] hoort volgens de Inspecteur blijkens de in hoger beroep overgelegde gegevens in eigendom aan de echtgenoot van belanghebbende toe, zodat de Rechtbank dit pand met betrekking tot het jaar 2015 ten onrechte uit de grondslag voor sparen en beleggen heeft verwijderd. Voorts is ten aanzien van het jaar 2016 sprake van een vermogenstoename, die door overige werkzaamheden kan zijn ontstaan. De Inspecteur verwijst in dit verband naar aanslagen die voor eerdere jaren aan belanghebbende zijn opgelegd, en waarin ook resultaat uit overige werkzaamheden is opgenomen. Deze aanslagen zijn tot in cassatie gehandhaafd, aldus de Inspecteur. Volgens de Inspecteur heeft de Rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2016 ten onrechte verminderd met de geschatte ROW-inkomsten.
Omkering en verzwaring bewijslast
5.5. Het Hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is ieder die daartoe is uitgenodigd, gehouden aangifte te doen. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen (artikel 9, lid 2, AWR). Wanneer de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn, is de vereiste aangifte niet gedaan. In dat geval wordt, op grond van artikel 27e, lid 1, in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR het hoger beroep ongegrond verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de aanslag onjuist is.
5.6. Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van de aangiften IB/PVV 2015 en 2016. Tevens staat vast dat belanghebbende geen aangiften IB/PVV voor de kalenderjaren 2015 en 2016 heeft ingediend. Dit leidt ertoe dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende is dus aan zet.
5.7. Belanghebbende heeft haar stelling dat sprake is van dubbele heffing, omdat [C] en [D] voor de jaren 2015 en 2016 voor hetzelfde vermogen zijn aangeslagen als belanghebbende, en dat in eerdere procedures is geoordeeld dat de vermogensbestanddelen die aan haar zijn toegerekend aan [C] moeten worden toegerekend, niet met stukken onderbouwd. Zij heeft mitsdien niet aan haar stelplicht voldaan. Evenmin heeft zij haar stelling onderbouwd dat [C] als economisch gerechtigde van de onroerende zaken is aan te merken. Met betrekking tot het jaar 2016 heeft belanghebbende voorts gesteld dat zij slechts inkomsten uit arbeid heeft genoten, maar zij heeft geen verklaring gegeven voor de toename van haar vermogensbestanddelen (de banktegoeden en de effenrekening). Met deze – niet onderbouwde – stellingen heeft belanghebbende niet doen blijken dat de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende heeft ook niet doen blijken dat de vermogensbestanddelen die op haar naam staan, desalniettemin ten onrechte aan haar zijn toegerekend. Belanghebbende heeft niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan.
Redelijke schatting
5.8. Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is (vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483 en 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid.
2015
5.9.1. De Inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat het pand gelegen aan de [adres 6] te [woonplaats 1] met een waarde van € 101.000 ten onrechte door de Rechtbank uit de grondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is gehaald. De Inspecteur heeft daartoe gegevens in het geding gebracht waaruit blijkt dat het pand eigendom is van de fiscaal partner van belanghebbende, de heer [E] .
5.9.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.17, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) worden bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren. Vast staat dat de onroerende zaken die op naam staan van belanghebbende (zie 2.2) volledig bij belanghebbende in aanmerking zijn genomen. De Inspecteur heeft geen informatie verschaft over de bezittingen van de fiscaal partner van belanghebbende en evenmin over de omstandigheid of de bezittingen van de fiscaal partner bij hem in de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen zijn begrepen, of aan hem een aanslag IB/PVV 2015 is opgelegd en zo ja, of die aanslag al onherroepelijk is. Er is derhalve geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van belanghebbende en haar fiscaal partner en de toerekening daarvan. Gelet op al deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de Rechtbank het belastbaar inkomen uit sparen terecht heeft verminderd met de waarde van de onroerende zaak [adres 6] te [woonplaats 1] , van welke zaak de echtgenoot het volledige eigendom houdt. Ook voor het overige is het Hof van oordeel dat de Rechtbank in overweging 10 van haar uitspraak (SGR 19/4801) op goede gronden heeft geoordeeld en beslist. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
2016
5.10.1. De Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden verminderd met het geschatte resultaat uit overige werkzaamheden van € 35.738. De Inspecteur heeft hiertoe aangevoerd dat belanghebbende geen verklaring heeft gegeven voor de toename van de banksaldi in 2016 en ook geen onderliggende bescheiden heeft overgelegd. In de jaren 2010 tot en met 2014 zijn steeds ROW-inkomsten bijgeteld en die aanslagen hebben standgehouden tot aan de Hoge Raad, aldus de Inspecteur.
5.10.2. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof desgevraagd toegelicht dat uit de bij de Belastingdienst bekende gegevens is gebleken dat de banksaldi van belanghebbende in 2016 zijn gestegen met een bedrag van € 28.225 (van € 359.729 naar € 387.954) (bijlage 22 bij het verweerschrift in eerste aanleg). De saldi van de beleggingsrekeningen van belanghebbende zijn in 2016 gestegen met een bedrag van € 506.958 (van € 2.018.174 naar € 2.525.132) en de onroerende zaken zijn in waarde gestegen met een bedrag van € 132.000 (van € 878.000 naar € 1.010.000) (eveneens bijlage 22 bij het verweerschrift in eerste aanleg). Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor deze forse vermogenstoename. Een dergelijke verklaring mag wel worden verlangd van belanghebbende, gelet op haar bewijspositie en haar bekendheid met haar vermogen. Met zijn toelichting heeft de Inspecteur voldoende aanknopingspunten verschaft voor zijn aanname dat extra gelden zijn verkregen uit een onbekende bron en dus resultaat uit overige werkzaamheden vertegenwoordigen. Het is anders niet te verklaren, mede gelet op het arbeidsinkomen van belanghebbende, waarom het banksaldo van belanghebbende in 2016 is toegenomen. De redelijke schatting is op dit punt niet willekeurig en de Inspecteur heeft dit resultaat terecht in het inkomen uit werk en woning begrepen. Op dit punt is het gelijk aan de Inspecteur en in zoverre slaagt het hoger beroep.
5.10.3. Voor het overige is het Hof van oordeel dat de Rechtbank in overweging 12 van haar uitspraak (SGR 20/3261) op goede gronden heeft geoordeeld en beslist. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
Vergrijpboete 2015
5.11. De Inspecteur heeft voor het jaar 2015 aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d AWR en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst omdat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. De vergrijpboete beloopt 150% van de IB/PVV na verrekening van de loonheffing.
5.12. Om te beginnen verwerpt het Hof de klacht van belanghebbende dat deze boete rauwelijks is opgelegd. Op 17 mei 2018 is de kennisgeving vergrijpboete verzonden en belanghebbende heeft bij brief van 4 juni 2018 gereageerd. Het Hof acht deze reactietermijn ruim voldoende. Een meer uitgewerkte reactie van belanghebbende is tot op heden uitgebleven, zodat het Hof niet inziet waarom belanghebbende meer tijd nodig had om haar standpunt kenbaar te maken.
5.13. Geen rechtsregel verzet zich tegen het opleggen van een vergrijpboete nadat jarenlang wegens hetzelfde doen of nalaten een verzuimboete is opgelegd. Bij een vergrijpboete gaat het erom, of de Inspecteur kan bewijzen dat de boeteling – in dit geval – opzet valt te verwijten. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur erin is geslaagd te doen blijken dat belanghebbende al gedurende enkele jaren opzettelijk geen aangifte doet. Uit de gedingstukken blijkt dat zij ieder jaar moet worden uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, zonder dat belanghebbende zelf de vereiste aangifte doet. Daarmee aanvaardt belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven. Belanghebbende beschikt over een aanzienlijk vermogen en inmiddels weet zij dat zij hiervan aangifte moet doen. Althans, dat is haar via het opleggen van ambtshalve aanslagen en verzuimboetes – weliswaar vergeefs – ingescherpt. De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2015 terecht een vergrijpboete opgelegd omdat ook voor dit jaar, gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, belanghebbende opzettelijk geen aangifte heeft gedaan. Dat in 2016 – per abuis – een verzuimboete is opgelegd en dat daarvoor jarenlang verzuimboetes zijn opgelegd, maakt het bewezenverklaarde – het opzet op de weigering aangifte te doen – niet anders. De Inspecteur heeft in zoverre het gelijk aan zijn zijde.
5.14. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de verzuimboetes geen effect sorteren en dat zelfs de vergrijpboetes die in 2015 en in 2017 en latere jaren zijn opgelegd, hun uitwerking lijken te missen. Toch acht het Hof de opgelegde vergrijpboete niet passend. De vergrijpboete is absoluut en relatief aanzienlijk in vergelijking met de verzuimboetes die in het jaar ervoor en het jaar erna zijn opgelegd en is voorts met 150% van de IB/PVV op zichzelf zeer fors. Het is tot slot, voor zover het Hof bekend is, de eerste vergrijpboete die aan belanghebbende is opgelegd. Het Hof ziet in dit alles aanleiding de vergrijpboete voor het jaar 2015 te matigen tot € 25.000. De stelling van belanghebbende dat in het geheel geen plaats is voor het opleggen van een boete, faalt derhalve. De stelling van de Inspecteur dat de Rechtbank de vergrijpboete ten onrechte heeft gematigd tot op € 5.278, slaagt.
Verzuimboete 2016
5.15. Op grond van artikel 67a, lid 1, AWR kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Op grond van paragraaf 21, lid 6, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen een boete opleggen tot het wettelijk maximum. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is. De Inspecteur heeft belanghebbende een verzuimboete opgelegd naar het wettelijk maximum voor 2016 van € 5.278 en voert daartoe aan dat belanghebbende sinds 2010 geen dan wel te laat aangifte IB/PVV heeft gedaan. Belanghebbende heeft dit niet bestreden, ook niet dat zij is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van de aangifte voor het jaar 2016. Belanghebbende doet dus stelselmatig geen aangifte, terwijl zij daartoe wel verplicht is. Dit betekent dat de opgelegde verzuimboete passend en geboden is. Het Hof is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de boete moet worden gematigd. De hiertegen gerichte klacht van belanghebbende faalt derhalve.
Slotsom
5.16. De slotsom luidt dat de Inspecteur de drie aanslagen (IB/PVV 2015 en 2016 en Zvw 2016) terecht en, wat betreft de aanslagen over het jaar 2016, tot de juiste bedragen heeft opgelegd. De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2015 voor zover deze ziet op de grondslag sparen en beleggen terecht verminderd. De Inspecteur heeft voor het jaar 2015 een vergrijpboete mogen opleggen, maar het Hof zal deze verminderen wegens wanverhouding. De verzuimboete voor het jaar 2016 is eveneens terecht en wel tot het juiste bedrag opgelegd. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6. Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof zal de beslissingen van de Rechtbank over de proceskostenveroordeling en het griffierecht in de uitspraak voor het jaar 2015 in stand laten (SGR 19/4801) aangezien het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en de vergrijpboete terecht zijn verminderd.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van het jaar 2015 (SGR 19/4801), doch uitsluitend voor zover deze ziet op de vergrijpboete;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015 voor zover deze betrekking heeft op de vergrijpboete;
- vermindert de vergrijpboete voor het jaar 2015 tot € 25.000;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van het jaar 2016 (SGR 20/3261);
- bevestigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2016 met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 en de aanslag Zvw 2016.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 4 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.