Direct naar content gaan

Samenvatting

Hof Den Haag heeft terecht vooropgesteld dat ter beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel een formeel criterium moet worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen.
De uitzonderingen hierop zijn 1. indien alleen naar de schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen, en 2. indien ‘de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar’.
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het Hof blijk gegeven heeft van een te beperkte opvatting omtrent de uitzonderingen op bedoelde regel. Ook uitgezonderd is het geval dat een belastingplichtige op grond van zijn positie als aandeelhouder in een vennootschap waarin hij een deelneming in de zin van artikel 13 Wet VpB 1969 houdt, aan deze vennootschap een geldlening verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar hem reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald, zodat het geheel of gedeeltelijk zijn vermogen – voor zover dat niet bestaat uit de aandelen in de dochtervennootschap – blijvend heeft verlaten.
In zodanig geval moet de lening worden aangemerkt als een toevoeging aan het vermogen van de dochtervennootschap van het bedrag dat in voege als voormeld het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten, hetgeen met zich brengt dat de kostprijs van de deelneming met dit bedrag wordt verhoogd.
Het verlies dat ontstaat doordat hetgeen aldus aan de dochtervennootschap wordt verstrekt, in de waarde van de deelneming niet wordt teruggevonden, dient met toepassing van het eerste lid van artikel 13 Wet VpB 1969 bij de bepaling van de winst van de belastingplichtige buiten aanmerking te blijven.
Volgt vernietiging en verwijzing.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Dividendbelasting
Belastingtijdvak
1980
Instantie
HR
Datum instantie
27 januari 1988
Rolnummer
23.919
ECLI
ECLI:NL:HR:1988:ZC3744
bwbr0002515&artikel=1&lid=1,bwbr0002672&artikel=10&lid=1,bwbr0002672&artikel=12a&lid=1,bwbr0002672&artikel=13b&lid=1,bwbr0002672&artikel=15ah&lid=3,bwbr0002672&artikel=15aj&lid=2,bwbr0002672&artikel=29a

Naar de bovenkant van de pagina