Direct naar content gaan

Samenvatting

X is tijdens de uitoefening van zijn functie als brigadier bij de politie blijvend invalide geraakt. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft X op 15 december 2009 een vergoeding van € 100.000 toegezegd voor materiële schade die verband hield met zijn invaliditeit. De vergoeding zou via de werkgever en al dan niet via een op te richten waarborgfonds worden uitbetaald. Op 24 maart 2010 is de Stichting Waarborgfonds Politie (hierna: het waarborgfonds) opgericht. In 2011 heeft het waarborgfonds een bedrag van € 100.000 netto aan X uitbetaald door een bruto-uitkering vast te stellen van € 172.413 (hierna: de uitkering) en daarop € 72.413 aan loonheffing in te houden.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de uitkering in beginsel tot het loon behoort, maar tot een bedrag van € 100.000 niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten kan worden aangemerkt. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de uitkering tot dit bedrag niet voortvloeit uit een rechtspositionele regeling omdat het waarborgfonds nog niet bestond op het tijdstip dat de uitkering in 2009 werd toegezegd.

De staatssecretaris van Financiën komt in cassatie tegen deze oordelen op met het betoog dat het Hof heeft miskend dat X weliswaar in 2009 geen rechten kon ontlenen aan het waarborgfonds, maar dat diens rechtspositie hem wel in staat heeft gesteld de uitkering van het waarborgfonds te verkrijgen. Ook een uitkering die vooruitlopend op het ontstaan van het waarborgfonds is toegekend, houdt immers verband met die rechtspositie, aldus de staatssecretaris.

De Hoge Raad verwerpt dit betoog. Het oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat X recht had op de uitkering, ongeacht of het waarborgfonds zou worden opgericht en dat de uitkering niet voortvloeit uit diens rechtspositionele regeling met zijn werkgever. Aldus verstaan geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De staatssecretaris betoogt verder dat voor medewerkers van de politie het risico van het oplopen van letsel noodzakelijkerwijs eigen is aan de beroepsuitoefening, zodat eventuele vergoedingen voor daaruit voortvloeiende schade in de sfeer liggen van de dienstbetrekking en reeds daarom belastbaar zijn. Ook dit betoog faalt. De enkele omstandigheid dat de uitoefening van de dienstbetrekking het risico in zich bergt van bepaalde schade, dwingt niet tot de gevolgtrekking dat een vergoeding van die schade zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt.

Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Loonbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
HR
Datum instantie
31 maart 2017
Rolnummer
16/04052
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:536
Auteur(s)
mr. S. Spauwen
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2017/0785
Aflevering
13 april 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB404
bwbr0002471&artikel=10,bwbr0002471&artikel=10&lid=1,bwbr0002471&artikel=10,bwbr0011353&artikel=3.81

Naar de bovenkant van de pagina