Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur, tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 mei 2022, nummer AWB19/2656, in het geding tussen
de inspecteur
en
belanghebbende bv, gevestigd in woonplaats, hierna: belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens belanghebbende, [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. [aandeelhouder] (hierna: [aandeelhouder] ) is enig (middellijk) aandeelhouder van belanghebbende.
2.2. Op [datum 4] 2010 heeft [aandeelhouder] en/of nader te noemen meester (hierna: de koper) een overeenkomst tot koop (hierna: de koopovereenkomst) van een onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak), gesloten met derden (hierna: verkoper). De koopovereenkomst vermeldt het volgende ten aanzien van de koper:
“De heer [aandeelhouder] , geboren op [geboortedatum] te [plaats 2] , wonende aan [adres 2] , [plaats 2] .hierna te noemen “koper”, en/of nader te noemen meester,”.
2.3. De door koper en verkoper overeengekomen koopprijs van de onroerende zaak bedraagt € 585.000, die bij levering van de onroerende zaak is verschuldigd. Daarnaast is in de koopovereenkomst, onder meer, bepaald (i) dat de akte van levering op [datum 1] 2014, of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen, zal worden gepasseerd, (ii) dat alle baten, lasten en verschuldigde canons met ingang van datum akte van levering voor rekening komen van de koper en (iii) dat op initiatief van de koper de onroerende zaak voor bepaalde tijd is verhuurd aan een aan koper gelieerde huurder.
2.4. Tussen de verkoper en [bedrijf 1] B.V. (later: [bedrijf 2] B.V. ) zijn huurovereenkomsten ter zake van (delen van) de onroerende zaak tot stand gekomen. [bedrijf 2] B.V. is gelieerd aan [aandeelhouder] en belanghebbende.
2.5. Op [datum 2] 2012 is [bedrijf 2] B.V. in staat van faillissement verklaard.
2.6. Op [datum 3] 2012 is aan makelaar [naam] (hierna: de makelaar) de opdracht gegeven tot verkoop van de onroerende zaak. Op de eerste pagina van deze overeenkomst staat bij ‘ondergetekenden’ boven ‘opdrachtgever’ met pen bijgeschreven ‘ [belanghebbende] BV vertegenwoordigd door’ en daarna de volledige naam van [aandeelhouder] in getypte tekst. In de overeenkomst staat voorts dat de vraagprijs is gesteld op € 620.000.
2.7. Belanghebbende heeft op 3 december 2013 een overeenkomst tot verkoop van de onroerende zaak gesloten met een derde. De door partijen bij deze overeenkomst overeengekomen koopprijs bedraagt € 450.000.
2.8. De notaris heeft op 29 december 2013 via e-mail de conceptakte naar de verkoper (zie 2.2) verzonden inzake de levering van de onroerende zaak aan belanghebbende op 2 januari 2014.
2.9. De onroerende zaak is bij akte van 2 januari 2014 aan belanghebbende, als koper, geleverd. Vervolgens heeft belanghebbende, als verkoper van de onroerende zaak, op dezelfde dag de onroerende zaak aan een derde (zie 2.7) geleverd.
2.10. Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 de aangifte Vpb ingediend. Daarin is het negatieve verkoopresultaat van de onroerende zaak van € 140.400 (hierna: het transactieresultaat) als buitengewone last in aftrek gebracht. In de aangifte is een belastbaar bedrag van negatief € 68.165 opgenomen.
2.11. De inspecteur heeft de aftrek van het transactieresultaat niet in aanmerking genomen en heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar bedrag van (€ -/-68.165 + € 140.400 =) € 72.235. Tevens is bij beschikking € 2.477 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de aanslag en de rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.12. De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar bedrag van nihil, de rentebeschikking vernietigd en het verlies over 2014 vastgesteld op € 68.165. Verder heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 759 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar vergoedt.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Kan belanghebbende het negatieve verkoopresultaat van de onroerende zaak ten bedrage van € 140.400 ten laste brengen van haar resultaat?
3.2. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en tot veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van het hoger beroep.
3.3. Tussen partijen is niet langer in geschil dat is voldaan aan de vereisten van artikel 3:67 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ook is tussen partijen niet in geschil dat tussen belanghebbende en [aandeelhouder] een overeenkomst van volmachtverlening tot stand is gekomen.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een rechtsgeldige volmacht tot stand is gekomen en dat zij derhalve als contractspartij bij de aankoop van de onroerende zaak op 17 december 2010 moet worden beschouwd. Hieruit volgt naar de mening van belanghebbende dat het gehele transactieresultaat ten laste van haar resultaat kan worden gebracht. Het moment waarop belanghebbende als meester is aangewezen, is in haar ogen niet relevant, omdat [aandeelhouder] vanwege die aanwijzing geen contractspartij (meer) is bij de koopovereenkomst.
4.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het transactieresultaat niet (ook niet deels) ten laste van het resultaat van belanghebbende kan worden gebracht. De inspecteur is van mening dat tussen [aandeelhouder] en belanghebbende weliswaar een rechtsgeldige volmachtverlening heeft plaatsgevonden, maar dat belanghebbende er niet in is geslaagd aannemelijk te maken op welk moment deze volmacht is verleend en wat de waarde van de onroerende zaak was op het tijdstip van de volmachtverlening. De inspecteur acht het waarschijnlijk dat het verlies op het pand zich al had voorgedaan toen de meester werd aangewezen en stelt zich op het standpunt dat een meester die aangezocht wordt, het koopcontract niet zou aangaan als het pand zoveel minder waard was geworden.
4.3. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting het hoger beroep in de procedure tegen [aandeelhouder] , waarbij op basis van hetzelfde feitencomplex een uitdeling was gesteld, abusievelijk te laat heeft ingesteld en dat het hoger beroep vervolgens is ingetrokken. Dit laatste blijkt ook uit de administratie van het hof. Het hof begrijpt de stelling van de inspecteur daarom zo dat het transactieresultaat volledig ten laste van [aandeelhouder] dient te komen en dat belanghebbende, door dit negatieve transactieresultaat te aanvaarden, een uitdeling heeft gedaan aan haar enig (middellijk) aandeelhouder, [aandeelhouder] , en dat – vanwege voormelde omissie – een inhoudelijk oordeel over de juistheid van zijn visie zich beperkt tot de gevolgen voor de heffing van Vpb.
4.4. Op grond van de volgende door de inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden, acht het hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet eerder dan op 3 december 2013 de volmacht - en daarmee haar aanwijzing tot meester - onvoorwaardelijk heeft geaccepteerd:
- In de jaarcijfers van belanghebbende is de onroerende zaak nooit op de balans geactiveerd. Ook is bij de toelichting op de cijfers door belanghebbende geen melding gemaakt van een door belanghebbende aangegane verplichting tot aankoop;
- Er bestaat geen schriftelijke bevestiging van de acceptatie van de volmacht door belanghebbende aan [aandeelhouder] en/of aan de verkoper van de onroerende zaak;
- Het verlies op de aan- en verkoop van de onroerende zaak is niet door belanghebbende, maar een aan hem gelieerde vennootschap, [bedrijf 3] BV, betaald op de derdengeldrekening van de notaris. Het bedrag is verrekend in rekening-courant. Hieruit leidt het hof af dat belanghebbende niet de middelen had om de aankoop van de onroerende zaak te financieren;
- In huurovereenkomsten van 29 november 2013 en 3 december 2013 ten aanzien van de onroerende zaak treedt niet belanghebbende op als verhuurder, maar wordt als verhuurder genoemd: “een nader te noemen B.V.”.
4.5. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat het dossier ook een aanwijzing bevat waarin steun is te vinden voor de stelling van belanghebbende dat zij zich reeds eerder dan op 3 december 2013 kenbaar heeft gemaakt als contractpartij bij de aankoop van de onroerende zaak. Uit de op [datum 3] 2012 namens belanghebbende verstrekte verkoopopdracht (zie 2.6) volgt naar het hof echter geen onvoorwaardelijke acceptatie van de volmacht. Nu belanghebbende geacht wordt niet eerder dan op 3 december 2013 de volmacht te hebben aanvaard, heeft het volgende te gelden. Het verkoopcontract van 3 december 2013 vermeldt een verkoopprijs van € 450.000. Op dat tijdstip van aanvaarding van de volmacht, is belanghebbende naar het oordeel van het hof een voor haar evident voorzienbaar nadelige transactie aangegaan. Het is daarbij niet van belang of de volmacht civielrechtelijk terugwerkt naar het tijdstip van ondertekening van de koopovereenkomst. Door aanvaarding van de volmacht op 3 december 2013 realiseert belanghebbende een verlies van € 140.400. Door dit verlies, vrijwillig en zonder enige vorm van tegenpresentatie en zonder blijk van een zakelijke overweging, ‘over te nemen’ van haar aandeelhouder is het hof van oordeel dat belanghebbende haar aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en tevens dat [aandeelhouder] zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had moeten zijn. Hieruit volgt dat belanghebbende het transactieresultaat niet ten laste van haar resultaat kan brengen. Dat blijkens de leveringsakten geleverd is aan belanghebbende en zij vervolgens als verkoper wordt genoemd in de akte betreffende de levering van 2 januari 2014, doet hier niet aan af.
Tussenconclusie
4.6. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7. Aangezien het hoger beroep van de inspecteur slaagt, is er geen reden voor het heffen van griffierecht van de inspecteur.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar.
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, I. Reijngoud en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.