Een vof is met ingang van 2 november 2011 opgeheven. Aan de vof zijn in 2012 naheffingsaanslagen opgelegd. Tegen de naheffingsaanslagen is op 27 november 2017 resp. 5 juni 2018 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard omdat deze niet tijdig zijn gemaakt.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat vanaf de inschrijving van de opheffing van de vof bij de KvK, bekendmaking van de naheffingsaanslagen aan de vof (in ieder geval) kon geschieden middels toezending aan het woon- of postadres van een van de voormalige vennoten. Gelet hierop zijn de bezwaren volgens het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat ze niet tijdig zijn ingediend.
In cassatie wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat bekendmaking van belastingaanslagen die zijn opgelegd aan een niet meer bestaande vof kan geschieden door toezending van de desbetreffende aanslagbiljetten aan een voormalige vennoot van die vof. Het middel betoogt dat de naheffingsaanslagen als gevolg van het feit dat de vof is opgehouden te bestaan, niet rechtsgeldig bekend zijn gemaakt.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond.
De ontbinding van een vof brengt niet mee dat zij ophoudt te bestaan. Pas als zowel de vereffening van het vennootschappelijke vermogen als de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap zijn voltooid, houdt de vof op te bestaan. Gedurende de periode dat de vof is ontbonden maar nog niet is opgehouden te bestaan, kan een ten name van die vof vastgestelde belastingaanslag worden bekendgemaakt door toezending aan de vereffenaar dan wel, indien er meer dan één vereffenaar is, aan één van die vereffenaars.
In het onderhavige geval heeft het Hof niets vastgesteld over de vereffening van het vennootschappelijke vermogen en de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap van de vof. Of de vof is opgehouden te bestaan en, zo ja, wanneer heeft het Hof daardoor evenmin vastgesteld. Gelet hierop berusten de oordelen van het Hof ofwel op een onjuiste rechtsopvatting of zijn deze niet toereikend gemotiveerd.
Arrest in de zaak van X vof (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2021, nrs. 20/00070 tot en met 20/00075, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA19/1951 tot en met HAA19/1964) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, aan belanghebbende over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffingen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.A. Piek, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende, een vennootschap onder firma (hierna: de VOF), dreef van 1 juli 2009 tot en met 2 november 2011 een onderneming. De VOF is aangegaan door haar toenmalige vennoten [A] en [B] . Op 2 november 2011 zijn de bedrijfsactiviteiten van de VOF beëindigd door sluiting van de bedrijfsruimte. Volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel is op 4 januari 2012 geregistreerd dat de VOF met ingang van 2 november 2011 is opgeheven. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister was [a-straat 1] te [Q] het bezoekadres van de VOF.
2.2. De onderhavige naheffingsaanslagen (hierna: de naheffingsaanslagen) zijn opgelegd aan de VOF. De naheffingsaanslagen zijn gedagtekend respectievelijk 24 februari 2012, 1 juni 2012, 13 juli 2012, 1 augustus 2012, 27 augustus 2012 en 19 september 2012. Elk van de naheffingsaanslagen is verzonden aan het adres [a-straat 1] te [Q]. Tegen de naheffingsaanslagen is op 27 november 2017 respectievelijk 5 juni 2018 bezwaar gemaakt.
2.3. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat die bezwaren niet tijdig zijn gemaakt.
2.4. Het Hof heeft geoordeeld dat vanaf de inschrijving van de opheffing van de VOF bij de Kamer van Koophandel, bekendmaking van de naheffingsaanslagen aan de VOF in ieder geval kon geschieden middels toezending aan het woon- of postadres van een van de voormalige vennoten. Aangezien niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat een ander dan (een van) de voormalige vennoten tot vereffenaar is benoemd noch dat bij overeenkomst anders is bepaald, hebben na de ontbinding van de VOF haar beide voormalige vennoten als haar vereffenaars te gelden, aldus het Hof. Vaststaat dat het adres waarnaar de naheffingsaanslagen zijn verzonden, het op het moment van verzending bij de ontvanger op grond van de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) bekende adres van [A] was. Gelet op alle feiten en omstandigheden mocht de ontvanger bij de verzending van de naheffingsaanslagen volgens het Hof in redelijkheid uitgaan van dit ten tijde van die verzending op basis van de BRP bij hem bekend zijnde adres. Bekendmaking van de naheffingsaanslagen kon volgens het Hof daarom plaatsvinden door toezending aan dit adres. Op grond van deze oordelen is het Hof tot de slotsom gekomen dat de naheffingsaanslagen rechtsgeldig zijn bekendgemaakt. De bezwaren tegen de naheffingsaanslagen zijn daarom naar het oordeel van het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat ze niet tijdig zijn ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel I richt zich tegen de hiervoor in 2.4 weergegeven oordelen met onder meer het betoog dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat bekendmaking van belastingaanslagen die zijn opgelegd aan een niet meer bestaande vennootschap onder firma kan geschieden door toezending van de desbetreffende aanslagbiljetten aan een voormalige vennoot van die vennootschap onder firma. Het middel betoogt dat de naheffingsaanslagen als gevolg van het feit dat de VOF is opgehouden te bestaan, niet rechtsgeldig bekend zijn gemaakt.
3.2. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.1. Aan een vennootschap onder firma die niet meer bestaat, kan weliswaar nog een belastingaanslag worden opgelegd, maar in dat stadium is bekendmaking van die aanslag onder het hier toepasselijke, tot 1 januari 2019 geldende, recht niet mogelijk.
3.2.2. De ontbinding van een vennootschap onder firma brengt niet mee dat zij ophoudt te bestaan. Zij blijft voortbestaan voor zover dit nodig is voor de vereffening van het vennootschappelijke vermogen en de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap. Pas als zowel die vereffening als die verdeling zijn voltooid, houdt de vennootschap onder firma op te bestaan. Gedurende de periode dat de vennootschap onder firma is ontbonden maar nog niet is opgehouden te bestaan, kan een ten name van die vennootschap onder firma vastgestelde belastingaanslag worden bekendgemaakt door toezending aan de vereffenaar dan wel, indien er meer dan één vereffenaar is, aan één van die vereffenaars.
3.3.1. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, volgt dat het oordeel van het Hof dat bekendmaking van de naheffingsaanslagen aan de VOF mogelijk was door toezending van de aanslagbiljetten aan het woon- of postadres van een van de voormalige vennoten, slechts juist is als de VOF op het moment van elk van die toezendingen nog bestond omdat nog geen einde was gekomen aan de vereffening van het vennootschappelijke vermogen en/of de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap van de VOF.
3.3.2. Het Hof heeft niets vastgesteld over de vereffening van het vennootschappelijke vermogen en de verdeling van de vennootschappelijke goederengemeenschap van de VOF. Of de VOF is opgehouden te bestaan, en zo ja, wanneer, heeft het Hof daardoor evenmin vastgesteld. Als het Hof bij zijn hiervoor in 2.4 weergegeven oordelen ervan is uitgegaan dat de vaststelling van het moment waarop die vereffening en die verdeling zijn voltooid, niet nodig was voor de beantwoording van de vraag of de naheffingsaanslagen zijn bekendgemaakt, berusten die oordelen, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, op een onjuiste rechtsopvatting. Als het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, zijn de hiervoor in 2.4 weergegeven oordelen niet toereikend gemotiveerd, omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat, en op welk moment, de VOF is opgehouden te bestaan. Middel I slaagt in zoverre.
3.4. Middel II kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I voor het overige behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 541 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, E.F. Faase, C.H. Sieburgh en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.