Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze zaak heeft de inspecteur op basis van inkomenscorrecties aan een vrouw navorderingsaanslagen IB opgelegd die betrekking hebben op gelden die zij beweerdelijk voor haar broer in bewaring hield en op gelden die zij van derden heeft gekregen, maar die voor iemand anders (D) waren bedoeld voor wie zij administratieve werkzaamheden verrichtte.
Bij Rechtbank Den Haag heeft de vrouw schriftelijke verklaringen overgelegd van haar broer en D.
Zij wenste daarmee te bewijzen dat zij van haar broer gelden ter bewaarneming heeft ontvangen, respectievelijk van derden gelden kreeg die voor D waren bestemd en ten behoeve van deze werden ontvangen.
Dat lukte echter niet en daarop werd hoger beroep ingesteld bij Hof Den Haag.
Daar deed zij een bewijsaanbod dat bestond in het horen van haar broer en D als getuigen.
Het Hof ging hieraan voorbij omdat het niet dan wel onvoldoende is gespecificeerd en onduidelijk is gebleven wat de broer en D als getuigen kunnen toevoegen aan hetgeen reeds mondeling en schriftelijk bij de Rechtbank is verklaard.
In cassatie is de vraag aan de orde of dit terecht is.
De Hoge Raad oordeelt van wel.
Het oordeel van het Hof is feitelijk van aard en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad.
Het cassatieberoep van de vrouw wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2007 - 2009
Instantie
HR
Datum instantie
10 oktober 2014
Rolnummer
13/05775
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:2924
bwbid=bwbr0&artikel=16,bwbr0005537&artikel=8:63&lid=2

Naar de bovenkant van de pagina