Rijnvarende; Liechtenstein; A1-verklaring; geen verrekening van premies
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 9 februari 2023
Samenvatting
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 8 maart 2018 een A1-verklaring aan Rijnvarende X (belanghebbende) afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaring heeft X tevergeefs rechtsmiddelen aangewend.
Daarop heeft de Inspecteur aan X voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen IB/PVV opgelegd waarbij hij ervan uit is gegaan dat X verplicht verzekerd is in Nederland voor de PVV.
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is in geschil: (a) of X van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 premieplichtig was in Nederland; (b) of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn; (c) of sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel; (d) of X recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep; en (e) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur en de Rechtbank gebonden zijn aan de A1-verklaring en dat er geen reden is voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt.
Verder oordeelt de Rechtbank dat het evenredigheidsbeginsel niet is geschonden, dat de redelijke termijn met 17 maanden is overschreden en dat X daarom recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Ten slotte oordeelt de Rechtbank dat X met toepassing van de werkkostenregeling recht heeft op een aftrek van 1,2% van het van zijn Liechtensteinse werkgever genoten loon.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2023 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende (gemachtigde: gemachtigde),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de Minister van Veiligheid en Justitie, de Minister.
1. Inleiding
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 11 september 2020 en 18 juni 2021.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 20 september 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.511. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 982 belastingrente in rekening gebracht.
1.3. Belanghebbende heeft hiertegen op 26 september 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld (BRE 20/8593).
1.4. Met dagtekening 28 juli 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2017 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.034. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft inspecteur belanghebbende € 679 belastingrente in rekening gebracht.
1.5. Belanghebbende heeft op 30 september 2020 een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend. Dit verzoek heeft de inspecteur afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dat bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld (BRE 21/3247).
1.6. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een tweetal verweerschriften.
1.7. De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
1.8. Per Zivver heeft gemachtigde op 4 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaak. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. De rechtbank heeft het verzoek op 16 mei 2022 afgewezen.
1.9. Belanghebbende is er vervolgens mee akkoord gegaan dat de zaak zonder mondelinge behandeling wordt afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.10. Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaak gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was de hele onderhavige periode woonachtig in Nederland. Hij had in de jaren 2016 en 2017 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2. Van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 was belanghebbende in dienst van [bedrijf], gevestigd te Liechtenstein. Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip [schip 1]’ (het schip). De naam van het schip is op 18 juli 2016 gewijzigd in [schip 2]. Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en werd volgens de op 12 juli 2010 afgegeven Rijnvaartverklaring geëxploiteerd door [B.V.] (gevestigd te [vestigingsplaats]). Met dagtekening 13 september 2016 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze Rijnvaartverklaring staat [B.V. 2] (gevestigd te [vestigingsplaats]) vermeld als eigenaar/exploitant van het schip.
2.3. De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 8 maart 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Het (hoger) beroep tegen deze A1-verklaring is afgewezen. De bezwaren die Liechtenstein had tegen de voorlopige vaststelling van de verzekeringsplicht zijn ingetrokken.
2.4. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de in geschil zijnde jaren aanslagen IB/PVV opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende verplicht verzekerd is in Nederland voor de PVV.
2.5. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een vrijstelling voor de PVV. De inspecteur heeft die bezwaren afgewezen.
3. Beoordeling door de rechtbank
3.1. Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 premieplichtig was in Nederland, (b) of de in Liechtenstein ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, (c) of sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel, (d) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (e) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslagen niet te hoog heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Premieplicht
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing op de periode die hier in geschil is omdat de werkgever van belanghebbende was gevestigd in Liechtenstein en die Staat geen partij is bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende worden vastgesteld met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 welke verordening ook van toepassing is op Liechtenstein. De rechtbank acht dat juist.
3.4. Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in onder meer de jaren 2016 en 2017 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
3.5. Ook is er geen reden voor verrekening van in Liechtenstein ingehouden werknemerspremies omdat de Wet IB 2001 daarvoor geen basis biedt. Een basis voor verrekening is ook niet te vinden in artikel 73, tweede lid, van Verordening (EG) 987/2009, welke verordening ook van toepassing is op Liechtenstein. Dat artikel bevat weliswaar een regeling voor verrekening van in een andere lidstaat voorlopig betaalde premies, maar bepaalt dat de bevoegde instantie van de lidstaat die om verrekening heeft verzocht (in Nederland: de SVB) degene is aan wie die premies moeten worden betaald “opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode bevoegde orgaan verschuldigde premies” . Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het woord ‘opdat’ dat de SVB pas tot verrekening hoeft over te gaan nadat zij premies van het bevoegde orgaan van Liechtenstein heeft ontvangen. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat dat onbevredigend is omdat hij geconfronteerd kan blijven met dubbele premieheffing, maar daar kan in deze procedure geen oplossing voor worden geboden.
3.6. Ook voor aftrek van de in Liechtenstein afgedragen premies is geen grondslag te vinden in de Wet IB 2001. Anders dan in beroep wordt betoogd kan die grondslag niet worden gevonden in artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 omdat dat artikellid niet van toepassing is op de belastingplichtige die, zoals belanghebbende, inkomsten uit dienstbetrekking geniet.
Werkkostenregeling
3.7. Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 27 mei 2022, moet dit artikellid zo worden uitgelegd dat de werknemer die loon geniet van een werkgever die geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB een vrijstelling geniet ter grootte van het bedrag van de in artikel 31a, tweede lid, van de Wet LB vermelde vrije ruimte. Belanghebbende heeft enkel voor 2017 verzocht om toepassing van de werkkostenregeling. De vrije ruimte was in 2017 1,2% van het loon. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat de werkgever van belanghebbende voor de periode 1 januari tot en met 31 december 2017 geen inhoudingsplichtige was. Belanghebbende heeft dan recht op een aftrek van 1,2% van het van die werkgever genoten loon.
3.8. De inspecteur heeft echter in het verweerschrift met betrekking tot de aanslag over 2017 aangevoerd dat het loon van belanghebbende herrekend moet worden naar Nederlandse fiscale maatstaven wat inhoudt dat de door de werkgever betaalde bijdrage aan de Krankenkasse tot het belastbaar loon gerekend moet worden en dat het loon aldus uitkomt op € 42.910. De rechtbank acht dat juist want hetgeen de werkgever betaalt voor de verplichte deelname van de werknemer aan een ziektekostenverzekering behoort op grond van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van de Wet LB tot het loon.
Aftrek van 1,2% op grond van de werkkostenregeling leidt dan tot een belastbaar loon van € 42.395. Dat is hoger dan het bij de aanslag in aanmerking genomen loon van € 39.795. Toepassing van de werkkostenregeling kan dan niet tot een lager inkomen leiden.
Belastingrente
3.9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen.
Overschrijding redelijke termijn
3.10. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Er is geen aanleiding voor verlenging van die termijn. De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken als samenhangend en zal voor de redelijke termijn uitgaan van het oudste bezwaarschrift, dat is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2016.
3.11. Dat bezwaarschrift is ingekomen op 26 september 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 september 2020. De rechtbank doet uitspraak op 9 februari 2023. De totale duur is dus 41 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 41 min 24 is 17 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 3 x € 500 oftewel € 1.500. Daarvan zijn 11 min 6 is 5 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 5/17 x € 1.500 of € 441 en de Minister tot vergoeding van € 1.059. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.12. De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van een immateriële-schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
3.13. De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).
3.14. De totale vergoeding van € 418,50 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 209,25.
3.15. De inspecteur en de Minister worden voorts opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht (€ 97 in totaal) aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 441;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.059;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 209,50 proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van € 209,50 proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 48,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- bepaalt dat de Minister van het griffierecht € 48,50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 9 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Inkomstenbelasting