Hof besliste ten onrechte niet over de hoogte van de boetes en stelde aanvangstijdstip redelijke termijn onjuist vast
HR, 5 oktober 2007
Samenvatting
Aan een belastingplichtige zijn voor de jaren 1989, 1990 en 1991 navorderingsaanslagen premies volksverzekeringen met 100 procent boete opgelegd. De mondelinge behandeling bij het Hof heeft plaatsgevonden op 7 april 1999 en de uitspraak is op 29 juni 2006 gedaan, ruim zeven jaar en vier maanden na de mondelinge behandeling. Het Hof had de aanslagen in stand gelaten. De boetes werden verminderd tot 90 procent van de nagevorderde belasting wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tegen dit oordeel stelde de belastingplichtige cassatieberoep in. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof in zijn uitspraak aan de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging slechts aandacht heeft besteed in verband met de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De stukken van het geding laten volgens de Hoge Raad evenwel geen andere conclusie toe dan dat voor het Hof tussen partijen ook in geschil was of door de inspecteur terecht een verhoging van 100 percent van de nagevorderde premies in de navorderingsaanslag is begrepen, en of hij daarvan terecht geen (gedeeltelijke) kwijtschelding heeft verleend. Dienaangaande heeft het Hof nagelaten te oordelen, aldus de Hoge Raad. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het Hof bij zijn oordeel dat de redelijke termijn is overschreden is uitgegaan van een onjuist aanvangstijdstip. Als zodanig tijdstip heeft te gelden het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337, onderdeel 4.2). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in dit geval als aanvangsdatum in aanmerking moet worden genomen 23 december 1994, de dagtekening van de brief waarbij aan de belastingplichtige is meegedeeld dat aan hem de onderhavige navorderingsaanslag met een verhoging van 100 percent van de daarin begrepen premies zal worden opgelegd en dat van de verhoging geen kwijtschelding zal worden verleend. De zaak is verwezen.BRON
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen navorderingsaanslag en kwijtscheldingsbesluit.
1. Navorderingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van Æ’ 22.133. Daarna heeft de Inspecteur belang-hebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een premie-inkomen van Æ’ 95.279, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde premies. De Inspecteur heeft bij zijn bij het vaststellen van de navorderingsaanslag genomen besluit geen kwijtschelding verleend van deze verhoging.
1.2. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbend door de griffier een griffierecht geheven van Æ’ 80. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 april 1999, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde en de Inspecteur.
2.3. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft ter zitting 6 stukken (bijlagen 1 tot en met 5b, gehecht aan de pleitnota) overgelegd, zulks zonder bezwaar van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. De inhoud van deze stukken moet eveneens als hier ingelast worden aangemerkt.
2.4. Deze zaak is door het Hof met instemming van partijen gevoegd behandeld met de zaken van belanghebbende betreffende de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 1989 en de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 en 1991 met de kenmerknummers van het Hof BK-98/01044, BK-98/01045 en BK-98/01047. Voor zover door partijen naar stukken in die zaken is verwezen, moeten die stukken worden geacht ook in deze zaak te zijn overgelegd. Tevens moet hetgeen in die zaken door partijen overigens is aangevoerd worden aangemerkt als aangevoerd in de onderhavige zaak.
2.5. In het beroepschrift heeft belanghebbende bewijs aangeboden door middel van het horen van getuigen. In zijn beroepschrift vermeldt hij, voor zover hier van belang:
"Indien en voor zover uw Hof van oordeel is dat de 'ano- nieme' verklaring enig gewicht in de schaal legt en de vermogensvergelijking ondersteunt dan wenst X middels getuigen te bewijzen dat de verklaring van A onjuist is. Als getuige zullen gehoord kunnen worden: A, B en X en X-Y en de rechercheurs die A hebben gehoord."
Ter zitting heeft de Inspecteur aangegeven eveneens bewijs te willen leveren door middel van het horen van getuigen, zij het dat hij eerst wil onderzoeken of zijn voor te dragen getuige bereid is uit de anonimiteit te treden. Met partijen is ter zitting afgesproken dat zij bezien of zij het aanbod van het bewijs door middel van het horen van getuigen handhaven of dat zij volstaan met het overleggen van een of meer op schrift gestelde verklaringen van de door hen als getuige voorgedragen personen. Wanneer door een der partijen de vorm van een op schrift gestelde verklaring wordt gekozen, kan de wederpartij voor zover nodig met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken schriftelijk reageren. Belanghebbende heeft, gelet op de brief van 19 mei 1999 van zijn advocaat, er de voorkeur aan gegeven dat het Hof de door hem voorgedragen getuigen hoort. De Inspecteur heeft in zijn brief van 31 mei 1999 voor bewijslevering in de vorm van een daarbij meegezonden schriftelijke verklaring gekozen. Belanghebbende is door het Hof bij brief van 7 juni 1999 in de gelegenheid gesteld om voor 19 juli 1999 op deze door de Inspecteur ingediende verklaring schriftelijk te reageren. Aangezien van de zijde van belanghebbende op deze brief geen reactie is ontvangen, is hij bij brief van 6 augustus 1999 door het Hof andermaal in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren binnen de gestelde termijn van 3 september 1999. Belanghebbende heeft ook op deze uitnodiging niet gereageerd. Bij brieven van 23 september 1999 is aan partijen de gelegenheid geboden kenbaar te maken of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Gelet op de tekst van even bedoelde brieven moet het ervoor worden gehouden dat partijen een nadere mondelinge behandeling ook niet noodzakelijk achtten.
2.6. In verband met het aanbod van belanghebbende tot het leveren van bewijs door middel van getuigen zijn ter zitting van het Hof van 3 maart 2000, gehouden te Den Haag, als getuigen gehoord B, C en D. De processen-verbaal van het getuigenverhoor moeten als hier ingelast worden aangemerkt. Een vierde door belanghebbende voorgedragen getuige, A, is niet verschenen. De door het Hof bij aangetekende brief van 18 februari 2000 aan het door belanghebbende opgegeven adres verzonden oproep is als onbestelbaar op dit adres geretourneerd aan het Hof.
2.7. Partijen hebben vervolgens de gelegenheid gehad te reageren op hetgeen de getuigen hebben verklaard. Belanghebbende heeft daarbij zijn in het beroepschrift gedane aanbod herhaald om A, voornoemd, als getuige te willen doen horen door het Hof.
3. Overwegingen omtrent het beroep
3.1.1. Uit de inhoud van het dossier en van het dossier inzake de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 blijkt het volgende.
3.1.2. Aan belanghebbende is tegelijkertijd met de onderhavige navorderingsaanslag een navorderingaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1989 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt en de Inspecteur heeft gelijktijdig op beide bezwaren uitspraak gedaan.
3.1.3. In dit geding zijn uitsluitend feiten en omstandigheden aan de orde die tevens van belang zijn voor de aan belanghebbende over het onderwerpelijke jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting. De beslissing omtrent de heffing van die belasting stond ten tijde van de uitspraak op het bezwaar nog niet onherroepelijk vast.
3.1.4. Laatstbedoelde beslissing staat na het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2005, nr. 40 015 onherroepelijk vast. Het belastbare inkomen is vastgesteld op Æ’ 67.133 en de verhoging is kwijtgescholden tot op 67,5 percent van de nagevorderde belasting.
3.1.5. De onderhavige navorderingsaanslag is berekend naar het voor het jaar 1989 maximaal in aanmerking te nemen premie-inkomen van Æ’ 65.900. Het in dat jaar in aanmerking te nemen saldo van verschuldigde en terugontvangen premies volksverzekeringen bedraagt Æ’ 3.146.
3.2. Ingevolge de Wet van 27 april 1989 (Staatsblad 1989, 127) is met ingang van 1 januari 1990 de regeling voor de samenloop van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de premieheffing volksverzekeringen en de loon- en inkomsten-belasting vervallen. De wetgever heeft geen overgangs-regeling getroffen. Naar moet worden aangenomen heeft evenwel niet de bedoeling voorgezeten de regeling die was neergelegd in artikel 54 van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat luidde vóór 1990, en in de overeenkomstige artikelen van de andere volksverzekeringen, te wijzigen voor de gevallen die betrekking hebben op de jaren vóór 1990.
3.3. Het vorenoverwogene brengt mee dat de Inspecteur de bestreden uitspraak op bezwaar voortijdig, immers in strijd met hetgeen voorheen was bepaald in artikel 54, lid 2, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen van de andere volksverzekeringen heeft gedaan.
3.4. Nu de beslissing omtrent de heffing van de inkomstenbelasting voor het onderhavige jaar inmiddels onherroepelijk is komen vast te staan, zal het Hof om redenen van proceseconomie en gelet op de in het geding zijnde verhoging, ervan afzien de Inspecteur te gelasten opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen en zelf in de zaak voorzien.
3.5. In dit geding zijn zoals gezegd uitsluitend feiten en omstandigheden aan de orde die tevens van belang zijn voor de aan belanghebbende over het onderwerpelijke jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting. Die feiten en omstandigheden kunnen, gelet op hetgeen voorheen was bepaald in artikel 54, lid 4, van de Algemene Ouderdomswet en de overeenkomstige bepalingen van de andere volksverzekeringen, in het onderhavige geding niet opnieuw aan de orde komen.
3.6. Uit het overwogene onder 3.5 en de hiervoor vermelde feiten volgt dat het premie-inkomen voor het jaar 1989 moet worden gesteld op (Æ’ 67.133 + Æ’ 3.146 =) Æ’ 70.279. Aangezien dit inkomen hoger is dan het voor dat jaar geldende maximale premie-inkomen, waarnaar de navorderingsaanslag is berekend,
kan het beroep niet leiden tot vermindering van de navorderingsaanslag.
3.7. Sinds de laatste mondelinge behandeling van het beroep op 3 maart 2000 zijn meer dan twee jaar verstreken. Dit levert een niet-verschoonbare overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het Hof zal daarom van de verhoging tien percent kwijtschelden. De bestreden uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven.
4. Proceskosten en griffierecht
4.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het
Besluit proceskosten fiscale procedures en de daarbij behorende bijlage, vast op € 966,55 (ƒ 2.130) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (3 punten à ƒ 710).
4.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.
5. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep, doch uitsluitend voor wat betreft het kwijtscheldingsbesluit,
- scheldt de verhoging kwijt tot op 90 percent van de nagevorderde premies,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 966,55, en
- gelast de Staat der Nederlanden deze kosten en het voor deze zaak gestorte griffierecht van ƒ 80 (€ 36,30) aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Sanders. De beslissing is op 29 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 29 juni 2006, nr. BK-98/01046, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een navorderingsaanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde premies, van welke verhoging bij besluit van de Inspecteur geen kwijtschelding is verleend. De navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft het kwijtscheldingsbesluit, en de verhoging kwijtgescholden tot op 90 percent van de nagevorderde premies. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende, advocaat te Rotterdam, heeft de zaak mondeling toegelicht.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft in zijn uitspraak aan de in de navorderingsaanslag begrepen verhoging slechts aandacht besteed in verband met de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (zie daarover hierna onder 3.4).
3.2. De stukken van het geding laten evenwel geen andere conclusie toe dan dat voor het Hof tussen partijen ook in geschil was of door de Inspecteur terecht een verhoging van 100 percent van de nagevorderde premies in de navorderingsaanslag is begrepen, en of hij daarvan terecht geen (gedeeltelijke) kwijtschelding heeft verleend.
3.3. Dienaangaande heeft het Hof nagelaten te oordelen. De daarop gerichte in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klacht slaagt. Opmerking verdient dat ’s Hofs vaststelling (onderdelen 3.1.3 en 3.5 van zijn uitspraak) dat het voor het Hof uitsluitend ging om feiten en omstandigheden die tevens van belang zijn voor de aan belanghebbende over het onderwerpelijke jaar opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting, gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene onjuist is (vgl. HR 17 november 1993, nr. 29044, BNB 1994/107, onderdeel 3.3).
3.4. In onderdeel 3.7 van zijn uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat sedert de laatste mondelinge behandeling van het beroep op 3 maart 2000 meer dan twee jaar zijn verstreken en dat dit een niet-verschoonbare overschrijding oplevert van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De in het beroepschrift in cassatie besloten liggende klacht dat het Hof bij zijn toetsing of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, en bij zijn oordeel over de gevolgen daarvan, is uitgegaan van een onjuist aanvangstijdstip, slaagt.
Als zodanig tijdstip heeft immers te gelden het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (HR 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337, onderdeel 4.2). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in dit geval als aanvangsdatum in aanmerking moet worden genomen 23 december 1994, de dagtekening van de brief waarbij aan belanghebbende is meegedeeld dat aan hem de onderhavige navorderingsaanslag met een verhoging van 100 percent van de daarin begrepen premies zal worden opgelegd en dat van de verhoging geen kwijtschelding zal worden verleend.
3.5. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Uit het hiervoor in de onderdelen 3.3 en 3.4 overwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing dient te volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2007.