Toch bron van inkomen omdat er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting (1)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28 juni 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(183)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(31)
- Recent(8)
- Kennisgroepstandpunt(5)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant is de vraag aan de orde of er sprake is van een onderneming in objectieve zin.
X (belanghebbende) is vennoot in een vennootschap onder firma die een klein akkerbouwbedrijf exploiteert. Naar aanleiding van een boekenonderzoek stelt de Inspecteur dat er vanaf 2019 geen sprake meer is van een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting. Hij stelt dat de vof te klein is om structureel voordeel te realiseren, omdat die slechts 20 hectare grond bezit, terwijl een gemiddeld akkerbouwbedrijf in Nederland in 2019 61 hectare grond exploiteerde.
De Rechtbank oordeelt echter dat de grootte van een gemiddeld bedrijf geen rol speelt bij de beoordeling van het bronkarakter van deze specifieke vof. Ook een klein bedrijf kan winstgevend zijn.
De Rechtbank oordeelt dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat er geen objectieve voordeelsverwachting is. De resultaten van 2019 tot en met 2021 wijzen op winstgevendheid, ondanks eerdere verliezen die voornamelijk door onvoorziene gebeurtenissen zijn veroorzaakt. De winstgevendheid zal naar verwachting in de nabije toekomst niet substantieel lager zijn. Daarom wordt de vof als een objectieve onderneming beschouwd die in 2019 een bron van inkomen vormt.
Verder is de vraag aan de orde of door X aan de jaren voorafgaand aan 2019 vertrouwen ontleend kan worden ten aanzien van de bronvraag, omdat in die jaren de kwalificatie als winst uit onderneming niet is getoetst. Nu de Rechtbank op grond van de feiten en omstandigheden tot de conclusie komt dat sprake is van winst uit onderneming in 2019, wordt aan de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel voor eerdere jaren niet meer toegekomen.
Zie ook de idem-zaken achterin deze aflevering in het overzicht Overige rechtspraak en actualiteiten (nog niet gepubliceerd).
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2024 in de zaak tussen
de erven van zoon, uit plaats, belanghebbenden, (gemachtigden: drs. gemachtigde 1 en gemachtigde 2),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 augustus 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbenden voor het jaar 2019 met dagtekening 9 december 2022 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbenden bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.2. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbenden drs. [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] , en [inspecteur 3] . De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de beroepen van [zus] (zaaknummers 23/9534 en 23/9535) en [broer] (zaaknummers 23/9536, 23/9537 en 23/9538) behandeld.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag naar de juiste hoogte is opgelegd. In het bijzonder gaat de rechtbank in op de vraag of er sprake is van een bron van inkomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag naar een te hoog bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Tot 1988 exploiteerde wijlen de heer [vader] een agrarisch bedrijf aan de [adres] voor eigen rekening en risico (eenmanszaak).
4.1. Met ingang van 1 januari 1989 is de heer [zoon] toegetreden tot het akkerbouwbedrijf.
4.2. Per 1 januari 2003 is de rechtsvorm gewijzigd naar een vennootschap onder firma ( [V.O.F.] ) en zijn ook [broer] en [zus] als vennoten toegetreden tot de V.O.F. Het agrarische bedrijf heeft op dat moment een gemengd karakter: er wordt vleesvee gehouden en er worden akkerbouwactiviteiten geëxploiteerd.
4.3. Op [datum 1] 2009 overlijdt [vader] .
4.4. Na het overlijden van [vader] hebben de drie kinderen (de vennoten) de onderneming voortgezet. Het aandeel van [vader] in de onderneming is krachtens erfrecht naar hen overgegaan. Vanaf dit moment vindt ook afbouw van de vleesveestapel plaats. Er wordt volledig overgegaan op akkerbouw (met name mais en suikerbieten).
4.5. In hun aangiften IB/PVV hebben de drie vennoten de inkomsten uit de V.O.F. altijd aangemerkt als winst uit onderneming. Op dit punt heeft de inspecteur de aangiften IB/PVV ook altijd gevolgd.
4.6. Op [datum 2] 2019 overlijdt [zoon] . Zijn aandeel in de onderneming is krachtens erfrecht overgegaan naar zijn broer en zus.
4.7. Door de Belastingdienst is een boekenonderzoek aangekondigd bij de vennoten van [V.O.F.] Het doel van het onderzoek was de beoordeling van de aangiften inkomstenbelasting 2019 en 2020. Bij deze beoordeling heeft de inspecteur de resultaten van de jaren 2007 tot en met 2020 in zijn overweging meegenomen. Het volgende overzicht is opgenomen met betrekking tot de nettoresultaten over de periode 2007 tot en met 2020:
2007 |
-5.318 |
2008 |
-2.525 |
2009 |
1.073.246 |
2010 |
1.707 |
2011 |
157 |
2012 |
10.605 |
2013 |
-4.225 |
2014 |
4290 |
2015 |
-18.444 |
2016 |
803 |
2017 |
2.878 |
2018 |
-372 |
2019 |
6.188 |
2020 |
-6.371 |
4.8. Naar aanleiding van het boekenonderzoek stelt de Belastingdienst dat er vanaf 2019 geen sprake meer is van een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting. De onderneming wordt geacht te zijn gestaakt per overlijdensdatum van [zoon] .
Motivering
Bron van inkomen
5. De rechtbank dient het bronkarakter van het resultaat dat in 2019 behaald wordt in [V.O.F.] te boordelen. Tot het jaar 2019 is de inspecteur niet afgeweken van de aangiften, waarin de resultaten van het akkerbouwbedrijf als winst uit onderneming werden aangegeven. Over het jaar 2019 stelt de inspecteur het bronkarakter wel ter discussie. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat een redelijke bewijslastverdeling met zich brengt dat de bewijslast dat in 2019 niet langer sprake is van een bron van inkomen (winst uit onderneming) op de inspecteur rust.
5.1. Volgens vaste rechtspraak is sprake van een bron van inkomen als inkomsten verkregen worden op grond van de volgende drie voorwaarden: (i) er wordt deelgenomen aan het economisch verkeer; (ii) het daaruit voortkomende voordeel wordt beoogd; en (iii) het voordeel is redelijkerwijs te verwachten (objectieve voordeelsverwachting). Aan alle drie van deze voorwaarden moet worden voldaan om te kunnen oordelen dat sprake is van een bron van inkomen.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteiten van belanghebbende in het economische verkeer zijn verricht, dat sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid en dat belanghebbende daarmee voordeel beoogde te behalen. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of er een objectieve voordeelsverwachting is.
5.3. Meer specifiek is de vraag aan de orde of ter zake van de akkerbouwactiviteiten van [V.O.F.] het behalen van voordeel redelijkerwijs te verwachten is en of deze activiteiten niet voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn.
5.4. De vraag naar de objectieve voordeelsverwachting in een bepaald jaar wordt in beginsel beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het jaar waarin die vraag zich voordoet. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter wel licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.
5.5. Er is sprake is van een objectieve voordeelsverwachting wanneer met de uitgevoerde activiteiten naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht. De rechtbank zal hierna zowel op de resultaten van [V.O.F.] , als op de ontplooide activiteiten ingaan.
Objectieve voordeelsverwachting op basis van de resultaten van de V.O.F.
6. Vast staat dat er door [V.O.F.] in het jaar 2019 een voordeel gerealiseerd is (€ 6.188). Verder blijkt uit het overzicht van de resultaten over 2007 tot en met 2021 dat er sinds 2019 per saldo sprake is van een positief resultaat bij [V.O.F.] Dit wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat vanaf 2019 een positief resultaat verwacht kan worden en dit leidt tot de conclusie dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
6.1. De inspecteur benoemt verschillende verliesjaren van [V.O.F.] en wijst erop dat, om van een bron van inkomen te kunnen spreken, bij enige tegenslag door de jaren heen toch nog sprake dient te zijn van enige redelijke voordeelsverwachting. De rechtbank is van oordeel dat er bij [V.O.F.] geen sprake is van structurele verliezen. Verliezen en winsten wisselen elkaar af, zodat geen sprake is van een voorzienbaar blijvende verliesgevendheid.
6.2. Voor de beoordeling of er sprake is van een objectieve voordeelsverwachting ondanks verliesjaren, houdt de rechtbank er rekening mee dat eenmalige kosten zich eens in de zoveel tijd kunnen voordoen. Belanghebbende maakt aannemelijk dat de verlieslijdende jaren het resultaat waren van kosten in verband met buitengewone uitgaven, bijvoorbeeld in verband met groot onderhoud als gevolg van asbestsanering en hogere administratiekosten in verband met het overlijden van [zoon] . Deze incidentele tegenvallers tasten naar het oordeel van de rechtbank de objectieve voordeelsverwachting niet aan, omdat niet aannemelijk is dat dergelijke gebeurtenissen bij de start van de activiteiten van [V.O.F.] voorzienbaar waren.
6.3. Ten aanzien van de hoogte van de jaarlijkse winst van [V.O.F.] overweegt de rechtbank als volgt. Het feit dat [V.O.F.] niet al te hoge winst maakt (bijvoorbeeld omdat activiteiten geleidelijk aan zijn teruggebracht in omvang), doet er voor de beoordeling van het bronkarakter van de activiteiten niet toe. Ook op basis van beperkte winsten kan er een objectieve voordeelsverwachting zijn.
Objectieve voordeelsverwachting op basis van de door de V.O.F. ontplooide activiteiten
7. De inspecteur heeft daarnaast nog aangevoerd dat [V.O.F.] te klein is om redelijkerwijs, structureel, voordeel te realiseren. In totaal bezit de V.O.F. circa 20 ha grond. Een gemiddeld akkerbouwbedrijf in Nederland exploiteerde volgens de inspecteur in het jaar 2019 61 ha grond. De rechtbank overweegt als volgt. Dat een gemiddeld Nederlands akkerbouwbedrijf meer hectaren grond bezit en meer omzet behaalt, speelt voor de beoordeling van het bronkarakter van de activiteiten van deze specifieke V.O.F. geen rol. Ook een kleine onderneming kan immers positieve resultaten behalen. De inspecteur maakt niet aannemelijk dat er voor belanghebbende geen redelijk vooruitzicht op voordeel is. Van een te klein areaal, waarop geen levensvatbaar akkerbouwbedrijf kan worden geëxploiteerd is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken.
Conclusie
8. Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat redelijkerwijs geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Integendeel, (ook) de in 2019 tot en met 2021 behaalde resultaten wijzen erop dat winst kan worden gerealiseerd. De rechtbank miskent niet dat in de periode 2007 tot en met 2021 ook verliezen zijn geleden. Dat betekent evenwel niet dat sprake is van een onrendabele activiteit. Die verliezen zijn namelijk in zeer belangrijke mate veroorzaakt door onvoorzienbare gebeurtenissen en incidenten. Alhoewel de toekomst onzeker is, betekent dit zeker niet dat de thans aanwezige winstgevendheid in de nabije toekomst substantieel lager zal zijn.
8.1. Het voorgaande betekent dat er volgens de rechtbank sprake is van een onderneming in objectieve zin, die ten tijde van het overlijden van [zoon] niet wordt gestaakt, maar die gedurende heel 2019 een bron van inkomen vormt voor de vennoten, meer specifiek de bron winst uit onderneming, nu ook aan de derde bronvoorwaarde wordt voldaan. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de aangifte IB/PVV 2019 gevolgd moet worden.
Vertrouwensbeginsel
9. Verder is de vraag aan de orde of door belanghebbenden aan de jaren voorafgaand aan 2019 vertrouwen ontleend kan worden ten aanzien van de bronvraag, omdat in die jaren de kwalificatie als winst uit onderneming niet is getoetst. Nu de rechtbank op grond van de feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven tot de conclusie komt dat sprake is van winst uit onderneming in 2019, komt zij aan de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet meer toe.
Belastingrente
10. Belanghebbenden hebben geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Conclusie en gevolgen
11. De rechtbank verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2019 gegrond. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV 2019 moet worden herzien alsof de erven gedurende heel 2019 winst uit onderneming hebben genoten.
12. Omdat het beroep tegen de aanslag gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden en krijgen belanghebbenden ook een vergoeding van hun proceskosten. De rechtbank veroordeelt de inspecteur in de door belanghebbenden gemaakte proceskosten.
13. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van samenhang tussen alle in 1.3 bedoelde zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310 en in beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft deelgenomen aan een hoorgesprek (1 punt), heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). Vanwege het aantal samenhangende zaken past de rechtbank een factor van 1,5 toe. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.555. De rechtbank zal in de zaken van [broer] en [zus] de proceskostenvergoeding toekennen. Ieder voor de helft, dus € 1.777,50.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.359 en
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- stelt het inkomen uit sparen en beleggen in overeenstemming met de aanslag vast op € 16.937;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbenden moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 28 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.