Recreatiewoning stond niet ter beschikking van gezin; geen forensenbelasting
undefined, 26 juli 2022
Samenvatting
Aan X (belanghebbende) is door de Heffingsambtenaar van de gemeente De Fryske Marren voor het jaar 2020 een aanslag in de forensenbelasting opgelegd van € 710 in verband met het beschikbaar houden van een gemeubileerde recreatiewoning.
X en zijn echtgenote hadden in 2020 hun hoofdverblijf buiten De Fryske Marren. X heeft de recreatiewoning in eigendom. Vóór 10 juli 2020 was de recreatiewoning niet geschikt voor bewoning.
Met ingang van 1 september 2020 biedt een verhuurbedrijf de recreatiewoning op grond van een verhuurbemiddelingsovereenkomst te huur aan. In 2020 is de recreatiewoning voor één week en één weekend door het bedrijf verhuurd geweest. In het jaar 2020 hebben X en zijn echtgenote geen gebruik gemaakt van de recreatiewoning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden.
Hof Arnhem-Leeuwarden overweegt dat de recreatiewoning voor het onderhavige jaar – in de periode van 10 juli 2020 tot en met 31 december 2020 – uitsluitend bestemd was voor de verhuur en dat X in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van de recreatiewoning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden. Dit brengt mee dat niet kan worden gezegd dat de recreatiewoning in het onderhavige jaar door X voor zich en zijn gezin ter beschikking werd gehouden. De aanslag wordt vernietigd. Het hoger beroep is gegrond.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 augustus 2021, nummer LEE20/3083, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente De Fryske Marren (hierna: de heffingsambtenaar).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de forensenbelasting opgelegd ten bedrage van € 710 in verband met het beschikbaar houden van een gemeubileerde recreatiewoning aan de [adres] te [plaats1] (hierna: de recreatiewoning).
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een nader stuk ingezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de heffingsambtenaar in de persoon van [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote hadden in 2020 hun hoofdverblijf buiten de gemeente De Fryske Marren. Belanghebbende heeft de recreatiewoning in eigendom.
2.2. Op 25 augustus 2017 heeft belanghebbende het perceel grond in eigendom gekregen aan de [adres] te [plaats1] . Dit perceel ligt op het vakantiepark [naam3] . Een aannemer heeft daarop de recreatiewoning gebouwd. In juli 2018 heeft de aannemer de woning bouwkundig willen opleveren aan belanghebbende. Vanwege verschillende gebreken aan de woning heeft belanghebbende daarmee niet ingestemd. Na herstel heeft de definitieve oplevering van de woning plaatsgevonden op 10 juli 2020. Belanghebbende heeft toen ook de volledige set sleutels in ontvangst genomen. Vóór 10 juli 2020 was de recreatiewoning niet geschikt voor bewoning.
2.3. Belanghebbende heeft op 21 augustus 2020 een schriftelijke verhuurbemiddelingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ). Daarin is onder meer het volgende vermeld:
Belanghebbende heeft blijkens het laatste blad van de overeenkomst voor variant 1 gekozen.
2.4. Met ingang van 1 september 2020 biedt [naam4] de recreatiewoning te huur aan. In 2020 is de recreatiewoning voor één week en één weekend door [naam4] verhuurd geweest.
2.5. In het jaar 2020 hebben belanghebbende en zijn echtgenote geen gebruik gemaakt van de recreatiewoning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden.
2.6. In de Verordening op de heffing en de invordering van forensenbelasting 2020 van de gemeente De Fryske Marren is onder meer het volgende vermeld:
3. Geschil
In geschil is of de aanslag in de forensenbelasting voor het jaar 2020 terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij doet belanghebbende tevens een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vaststaat dat de recreatiewoning vóór 10 juli 2020 niet geschikt was voor bewoning. Verder is niet in geschil dat de recreatiewoning vanaf 10 juli 2020 bestemd was voor verhuur en dat belanghebbende en zijn gezin in het jaar 2020 geen gebruik hebben gemaakt van de recreatiewoning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden. De heffingsambtenaar heeft evenwel gesteld dat de bestreden aanslag niettemin terecht is opgelegd, omdat de recreatiewoning in de periode 10 juli 2020 tot en met 31 december 2020 door belanghebbende op meer dan 90 dagen voor zich of zijn gezin beschikbaar werd gehouden.
4.2. Indien een gemeubileerde woning weliswaar is bestemd voor verhuur maar ook in enige mate door de eigenaar zelf wordt gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, moet worden aangenomen dat die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar wordt gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur of aan derden toegekende rechten tot verhuur is uitgesloten (vgl. HR 24 juli 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1657 en HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4972).
4.3. Dit brengt mede dat een heffingsambtenaar in enig jaar slechts dan geen aanslag in de forensenbelasting mag opleggen aan een eigenaar die zijn woning voor (vrijwel) het gehele jaar aan een derde ter beschikking stelt voor verhuur, (a) indien die eigenaar in het geheel geen gebruik maakte van zijn woning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, ofwel (b) (ingeval de woning ook in enige mate door die eigenaar zelf werd gebruikt, anders dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden), indien de som van het aantal dagen van eigen gebruik en van het aantal dagen waarop de woning niet werd gebruikt, maar waarop deze moet worden geacht door die eigenaar beschikbaar te zijn gehouden voor zich of zijn gezin, niet meer dan negentig is (vgl. HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4972).
4.4. Het Hof verbindt aan het onder 4.1 overwogene de conclusie dat de recreatiewoning voor het onderhavige jaar – in de genoemde periode – uitsluitend bestemd was voor de verhuur en dat belanghebbende in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van de recreatiewoning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden. Dit brengt mee dat niet kan worden gezegd dat de recreatiewoning in het onderhavige jaar door belanghebbende voor zich en zijn gezin ter beschikking werd gehouden. De stelling van de heffingsambtenaar dat hij een aanslag in de forensenbelasting mag opleggen, omdat het eigen gebruik in de overeenkomst niet contractueel is uitgesloten, faalt, reeds omdat in het voorliggende geval deze eis niet uit voornoemde arresten voortvloeit. Het Hof volgt de heffingsambtenaar voorts niet in zijn betoog dat het in dit geval niet gaat om het feitelijke eigen gebruik, maar om de intentie om de recreatiewoning ook zelf te gebruiken. Daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat deze intentie in het onderhavige jaar bestond, is dit betoog onjuist. Gelet op voornoemde jurisprudentie mocht de heffingsambtenaar derhalve geen aanslag in de forensenbelasting opleggen. Hetgeen belanghebbende ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling meer.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op zijn verletkosten, begroot op € 492 (6 x € 82) voor de aanwezigheid ter zitting van de Rechtbank en eenzelfde bedrag voor de aanwezigheid ter zitting van het Hof, in totaal derhalve op € 984.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
- vernietigt de aanslag in de forensenbelasting voor het jaar 2020,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 984,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.