Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

De echtgenoot van een vrouw hield alle aandelen in een BV. De echtgenoot heeft zich tegenover de bank als borg verbonden tot nakoming van verbintenissen van de BV jegens de bank. Op 5 april 2007 is de echtgenoot overleden. Op 17 april 2007 is de BV in staat van faillissement verklaard.
Na het overlijden van de echtgenoot is de vrouw als borg door de bank aangesproken voor een bedrag van 100.000 euro. Ze heeft haar betalingsverplichting jegens de bank niet voldaan. De vrouw heeft in verband met de borgtocht in de aangifte over 2007 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden verantwoord van 25.000 euro.
De inspecteur heeft de aftrek niet toegestaan.
Het Hof heeft geoordeeld dat de regresvordering uit borgtocht civielrechtelijk ontstaat op het moment waarop de borgtocht wordt overeengekomen. Volgens het Hof is vanaf het tijdstip waarop de overeenkomst van borgtocht wordt gesloten sprake van het hebben van een schuldvordering als bedoeld in artikel 3.92, lid 2, aanhef en letter a, onder 1°, van de Wet IB 2001.
Het heeft hieraan de conclusie verbonden dat de vrouw reeds in 2007 mutaties in de waarde van de regresvordering in aanmerking kan nemen en dat deze als negatief resultaat tot haar belastbare inkomen uit werk en woning behoren.
Onder verwijzing naar het arrest van 6 april 2012, nr. 10/01949, LJN BU3784, oordeelt de Hoge Raad dat de regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar pas ontstaat op het moment dat hij de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.
Voor zover het Hof aan zijn oordeel dat de vrouw in 2007 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan nemen ten grondslag heeft gelegd dat zij in dat jaar reeds een regresvordering op de BV had, is dit oordeel van het Hof onjuist. Dit kan echter niet tot cassatie leiden, aldus de Hoge Raad.
Zoals is overwogen in het arrest van 9 maart 2012, nr. 10/03641, LJN BR6345, behoort in een geval als het onderhavige de uit een borgstellingsovereenkomst voortvloeiende verplichting een betaling te doen aan de crediteur van de hoofdschuldenaar ingevolge artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 tot het werkzaamheidsvermogen en wordt ook de afwikkeling van die verplichting beheerst door de bepalingen van de Wet IB 2001 met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden.
Dit brengt mee dat bij de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid van een jaar voorafgaande aan de betaling uit hoofde van de borgtocht ter zake van een toekomstige uitgave een passiefpost kan worden gevormd indien die uitgave haar oorsprong vindt in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zal voordoen. Aangezien niet in geschil is dat, voor het geval in 2007 ter zake van de borgstelling een bedrag ten laste van het inkomen zou kunnen komen, aan dat jaar een bedrag van 25.000 euro is toe te rekenen, kan de vrouw een voorziening vormen in de zojuist bedoelde zin en is de beslissing waartoe het Hof is gekomen, juist.
De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2007
Instantie
HR
Datum instantie
14 september 2012
Rolnummer
11.02105
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BX7157
bwbid=bwbr0&artikel=3.25,bwbid=bwbr0&artikel=3.92,bwbid=bwbr0&artikel=3.95

Naar de bovenkant van de pagina