Direct naar content gaan

Samenvatting

Een man was tot zijn overlijden samen met zijn vrouw voor 50 procent aandeelhouder van een BV.
Ten tijde van het overlijden van de man bestonden de bezittingen van de BV onder meer uit een bedrijfspand dat werd verhuurd aan een gelieerde vennootschap (geen deelneming van de BV) waarin een installatiebedrijf werd uitgeoefend (de werkmaatschappij). De BV is tevens bestuurder van de werkmaatschappij. Tot de schulden van de BV behoorden destijds onder meer een pensioenverplichting en een stamrechtverplichting.
In geschil is of de erfgenaam (de dochter van het echtpaar) ter zake van de verkrijging van aandelen in de BV een beroep toekomt op de faciliteit voor bedrijfsopvolging die is neergelegd in artikel 35b van de Successiewet 1956.
De Rechtbank oordeelde van niet omdat de BV geen onderneming drijft in materiële zin. Tegen dit oordeel stelde de dochter cassatieberoep in.
De Hoge Raad bevestigt echter het oordeel van de Rechtbank. De bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b, lid 1 van de Successiewet komt niet toe aan de verkrijger van aandelen in een vennootschap wier activa uitsluitend uit beleggingsvermogen bestaan. De faciliteit kan alleen aan de orde komen als de vennootschap een “echte” onderneming drijft. Het cassatieberoep van de dochter wordt ongegrond verklaard.
Conform A-G IJzerman.

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2004
Instantie
HR
Datum instantie
9 juli 2010
Rolnummer
08/05311
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL0193
ECLI:NL:PHR:2010:BL0193
bwbid=bwbr0&artikel=35b,bwbr0002226&artikel=35c&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina