Geen aanleiding om belastingrente bij voorlopige aanslag vpb te verminderen
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16 april 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(61)
- Commentaar NLFiscaal(10)
- Literatuur(5)
- Recent
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
Bij de aan X (bv; belanghebbende) opgelegde tweede voorlopige aanslag vpb 2020 is een bedrag van € 24.466 aan belastingrente in rekening gebracht.
X stelt in deze procedure dat het in rekening brengen van belastingrente in strijd is met artikel 1 EP. Deze stelling slaagt niet.
X had het verschuldigd worden van belastingrente kunnen voorkomen door of tijdig de aangifte vpb in te dienen of om een verhoging van de voorlopige aanslag vpb te verzoeken. Naar het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant is er daarom geen aanleiding de in rekening gebrachte belastingrente in dit geval te verminderen.
Ook het standpunt dat het percentage van de belastingrente te hoog is wordt verworpen. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om voor de belastingrente voor de vennootschapsbelasting aan te sluiten bij de wettelijke rente voor handelstransacties. De Rechtbank ziet geen ruimte om van de dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken. Er is ook geen sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen vennootschapsbelastingplichtigen en niet-vennootschapsbelastingplichtigen.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende bv, gevestigd te plaats, belanghebbende, (gemachtigde: gemachtigde verbonden aan bedrijf),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 5 december 2022.
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 20 augustus 2022 bij de tweede voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (vpb) voor het jaar 2020 een bedrag van € 24.466 aan belastingrente in rekening gebracht. Op 27 augustus 2022 is de definitieve aanslag voor het jaar 2020 opgelegd waarbij de tweede voorlopige aanslag is verrekend.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de in rekening gebrachte belastingrente ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2]. De gemachtigde van belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1.5. De gemachtigde van belanghebbende is door de griffier bij brieven, verzonden op 3 januari 2024 (aangetekend en per gewone post) op het opgegeven [postbusadres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De per aangetekende verzonden uitnodigingsbrief heeft de rechtbank retour ontvangen omdat die niet is afgehaald. Het kantoor van de gemachtigde heeft telefonisch bevestigd dat de (per gewone post verzonden) uitnodigingsbrief voor de zitting van 5 maart 2024 is ontvangen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van de gemachtigde van belanghebbende.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening heeft gebracht. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte vpb over het boekjaar 2020 (de aangifte). Zij heeft tot 1 juli 2022 uitstel gekregen tot het doen van aangifte. Op 21 juli 2022 heeft belanghebbende de aangifte ingediend naar een belastbaar bedrag van € 2.968.437.
3.1. De inspecteur heeft met dagtekening 20 augustus 2022 naar aanleiding van de ingediende aangifte een tweede voorlopige aanslag vpb 2020 opgelegd naar een bedrag aan verschuldigde vpb van € 725.108. Na verrekening van de eerder opgelegde voorlopige aanslagen resteerde een te betalen bedrag aan vpb van € 304.982. Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht van € 24.466.
3.2. Op (bladzijde 2 van) het biljet van de voorlopige aanslag vpb 2020 (zie 3.1) staat dat het bedrag aan belastingrente van € 24.466 betrekking heeft op de periode 1 juli 2021 tot en met 1 oktober 2022 en dat de inspecteur het bedrag van belastingrente bij beschikking vast stelt.
Overwegingen
4. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het in rekening brengen van belastingrente in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 protocol bij het EVRM). De wetgever komt in het algemeen een zeer ruime beoordelingsmarge ('a wide margin of appreciation’) toe. In deze beoordelingsmarge dient rekening te worden gehouden met het feit dat het doel van de nieuwe belastingrenteregeling niet het genereren van rente-inkomsten is, maar een kostenvermindering in verband met de versimpeling van processen bij de Belastingdienst, aldus belanghebbende. Belanghebbende is daarom van mening dat het in rekening brengen van belastingrente in strijd is met een redelijke mate van evenredigheid tussen de mate van inmenging van het eigendomsrecht en het daarmee gediende algemeen belang.
4.1. In artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) is - voor zover relevant - bepaald (tekst 1 januari 2020):
- Indien met betrekking tot de (…) vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag (…) met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, (…), aan de belastingplichtige rente - belastingrente - in rekening gebracht.
- De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, (…), invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
- Ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte.
4.2. In artikel 30hb van de AWR is - voor zover relevant – bepaald:
4.3. In het Besluit belasting- en invorderingsrente is geregeld dat het percentage voor de vennootschapsbelasting met ingang van 1 januari 2021 4% bedraagt en dat vanaf 1 januari 2022 het percentage voor de vennootschapsbelasting 8% bedraagt.
4.4. Ten aanzien van de sinds 1 januari 2013 geldende belastingrenteregeling is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:
4.5. De belastingrenteregeling komt erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte.
4.6. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving heeft berekend. Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een ‘legitimate aim’. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor het berekenen van rente over de verschuldigde belasting. De wetgever heeft, gelet op de in 4.4 vermelde totstandkominggeschiedenis, naar het oordeel van de rechtbank met de belastingrente legitieme doelen (vereenvoudiging van de regeling en onder meer als prikkel dienen tot het tijdig en correct voldoen aan de aangifteverplichtingen) nagestreefd. Het standpunt van belanghebbende dat met de belastingrenteregeling een kostenvermindering in verband met versimpeling van processen bij de Belastingdienst wordt nagestreefd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat de opbrengst van de wijziging van de belastingrenteregeling het gevolg is van het niet langer vergoeden van rente als de belastingschuldige na afloop van het belastingjaar een bedrag terugkrijgt (waardoor het zogenaamde “sparen bij de belastingdienst” niet langer mogelijk zou zijn). Naar het oordeel van de rechtbank is dit een legitiem doel van de wetgever. Van een schending van het eigendomsrecht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
4.7. De rechtbank overweegt dat uit artikel 30fc van de AWR volgt dat als door toedoen van de belastingplichtige de aanslag vpb pas later dan zes maanden na het einde van het belastingjaar kan worden opgelegd met een te betalen bedrag tot gevolg, de belastingplichtige geacht wordt in verzuim te zijn. De belastingrente wordt dan in rekening gebracht over een rentetijdvak dat gelijk loopt met de start van het verzuim. In dit geval is de aangifte vpb 2019 eerst op 21 juli 2021 door belanghebbende ingediend. Dit betekent dat door toedoen van belanghebbende de aanslag vpb pas later dan zes maanden na het einde van het belastingjaar 2019 kon worden opgelegd. Belanghebbende wordt daarom geacht in verzuim te zijn met ingang van 1 juli 2020 omdat zij niet tijdig aan zijn fiscale verplichting heeft voldaan. Belanghebbende had het verschuldigd worden van belastingrente kunnen voorkomen door of tijdig de aangifte vpb 2019 in te dienen of om een verhoging van de voorlopige aanslag vpb 2019 te verzoeken. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen aanleiding de in rekening gebrachte belastingrente in dit geval te verminderen.
4.8. Belanghebbende neemt subsidiair het standpunt in dat het percentage van de belastingrente te hoog is. Met de rente die creditcardmaatschappijen in rekening brengen kan de belastingrente volgens belanghebbende niet worden vergeleken, omdat de Belastingdienst meer zekerheden heeft bij het innen van (belasting)schulden. De herfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank en de hypotheekrente zijn betere rentepercentages om een vergelijking mee te trekken, aldus belanghebbende.
4.9. De rechtbank overweegt als volgt. De belastingrente is hoger dan de rente op de kapitaalmarkt, maar de belastingrente is niet gerelateerd aan de rente op de kapitaalmarkt maar aan de wettelijke rente voor handelstransacties. Deze is gelijk aan de herfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank met een opslag. Uit onderzoek is gebleken dat de belastingrente in vergelijking met sommige andere rentetarieven aanzienlijk lager is. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om voor de belastingrente voor de vennootschapsbelasting aan te sluiten bij de wettelijke rente voor handelstransacties. De rechtbank ziet geen ruimte om van de dwingendrechtelijke bepalingen (zie 4.2 en 4.3) af te wijken.
4.10. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat het onderscheid tussen de wettelijke rente voor niet-handelstransacties en handelstransacties discriminerend is. De wetgever heeft de ongelijke behandeling tussen vennootschapsbelastingplichtigen en niet-vennootschapsbelastingplichtigen voor wat betreft het percentage belastingrente erkend. Hij heeft goede redenen gezien voor het verschil in percentage belastingrente tussen de vennootschapsbelasting en andere belastingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wetgever daarbij buiten de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is getreden. Er is derhalve geen sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen vennootschapsbelastingplichtigen en niet-vennootschapsbelastingplichtigen.
4.11. Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 16 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.