Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

43050bis Samenvatting van www.rechtspraak.nl: Conclusie PG:
EG-rechtelijke houdbaarheid, met name proportionaliteit van de langere navorderingstermijn en hogere beboeting in buitenlandgevallen - vervolg na prejudicieel antwoord van het HvJ EG, gevoegde zaken C-155/08 (X.) en C-157/08 (Passenheim-Van Schoot)

De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 21 maart 2008 (BNB 2008/159) prejudiciële vragen gesteld over de langere navorderingstermijn voor buitenlandsituaties ex art. 16(4) AWR.
Het HvJ EG heeft op 11 juni 2009 arrest gewezen in twee gevoegde zaken.

A-G Wattel constateert in een bijlage bij de conclusie dat het HvJ EG een in het Nederlandse recht niet-bestaand onderscheid tussen twee soorten gevallen maakt: die waarin de fiscus wél c.q. niet beschikt over voldoende aanwijzingen om hem in staat te stellen "nuttig" gebruik te maken van de internationale gegevensuitwisselingsinstrumenten tussen EG-lidstaten; het Hof geeft voor het ene geval een andere strekking aan de termijnverlenging dan in het andere geval: (i) middel tot vergroting van de kans op ontdekking en navordering, en (ii) middel om "de(...) autoriteiten de noodzakelijke tijd te gunnen om van de(...) andere lidstaat inlichtingen over de aldaar ondergebrachte belastbare bestanddelen te verkrijgen." In het eerste geval is 12 jaar gerechtvaardigd en proportioneel; in het tweede geval is een langere termijn dan in het vergelijkbare binnenlandgeval slechts aanvaardbaar voor zover nodig voor het verkrijgen van inlichtingen uit de bronstaat, omdat met die inlichtingenverkrijging het buitenlandgeval niet meer voldoende verschilt van een binnenlandgeval om een ongunstiger termijn voor verkrijging van rechtszekerheid te rechtvaardigen.
De Staatssecretaris lijkt te menen dat indien de fiscus aan het einde van de vijfjaarstermijn niet beschikte over voldoende aanwijzingen, de twaalfjaarstermijn ongedifferentieerd overeind blijft. De A.-G. meent dat die lezing onjuist is. Zijns inziens gaat het eerste geval (onvoldoende aanwijzingen) logischerwijze over in het tweede geval (voldoende aanwijzingen) zodra de fiscus die voldoende aanwijzingen verkrijgt; de voor het tweede geval gegeven termijn begint daarom te lopen zodra de fiscus voldoende aanwijzingen verkrijgt. Het recente arrest HR FED 2009/28 over een derdelandnavordering kan daarom niet toegepast worden in intra-EG-gevallen, en sinds 1994 (liberalisering derdelandenkapitaalverkeer) ook niet meer in derdelandengevallen.
Verkrijgt de fiscus aanwijzingen die zijns inziens voldoende zijn om na te vorderen zonder voorafgaand bijstandsverzoek, dan volgt volgens de A.-G. uit het arrest van het HvJ EG dat ook in dat geval niet langer verlengd wordt dan nodig voor het opleggen van de aanslag.
De A.-G. merkt op dat 's Hofs onderscheid leidt tot bewijs(lastverdelings)problemen over de vragen (i) op welk moment de fiscus voldoende gegevens had om een "nuttig" bijstandsverzoek te kunnen doen, (ii) welke gegevens daartoe voldoende zijn, en (iii) hoe lang vanaf moment (i) de tijd is "die noodzakelijkerwijs moet verlopen om op nuttige wijze gebruik te maken van (de) regelingen voor wederzijdse bijstand."

In zijn conclusie in de zaak X. betoogt de A.-G dat verwijzing moet volgen om (i) vast te stellen op welk moment de Nederlandse fiscus "aanwijzingen" verkreeg die - zou er geen bankgeheim hebben gegolden - voldoende waren voor een "nuttig" bijstandsverzoek, en (ii) of de fiscus op enig moment daarna, maar vóór verloop van de twaalfjaarstermijn, ondanks het bankgeheim op andere wijze voldoende bewijs had voor correcte aanslagopleggging maar desondanks nodeloos talmde met creëren van rechtszekerheid.

Metadata

Instantie
Advocaat-Generaal Hoge Raad
Datum instantie
9 augustus 2018
Rolnummer
43050bis
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BJ9092
ECLI:NL:PHR:2010:BJ9092

Naar de bovenkant van de pagina