Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Een BV heeft een auto uit Duitsland geïmporteerd en bij invoer een bedrag van 14.957 euro BPM aangegeven, maar wegens automatiseringstechnische redenen op verzoek van de Ontvanger nog niet betaald.
De inspecteur stelt dat de waarde van de ingevoerde auto hoger is dan op de aangifte is vermeld en heeft de verschuldigde BPM berekend op 19.224 euro. Hij heeft daarom een naheffingsaanslag opgelegd. De BV heeft het volledige bedrag van de aangifte plus de naheffingsaanslag betaald. Daarna is het zogenaamde fiscaal akkoord doorgegeven aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer en is de auto geregistreerd.
In deze procedure is in geschil of de inspecteur op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een naheffingsaanslag kan opleggen voordat de BV het door haar aangegeven bedrag heeft betaald dan wel voordat de auto is geregistreerd. Volgens Hof Den Bosch is dat niet mogelijk omdat deze wijze van corrigeren niet past in het systeem van de AWR. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 1, lid 2, van de Wet BPM dat de meer verschuldigde BPM niet eerder is verschuldigd dan op het tijdstip van de registratie en kan pas dan worden geconstateerd dat te weinig BPM op aangifte is voldaan die op grond van artikel 20, lid 1, AWR kan worden nageheven.
De Staatssecretaris komt in cassatie tegen dit oordeel van het Hof op.
Volgens de Hoge Raad is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Ingeval met het oog op het in artikel 1, lid 2, van de Wet BPM omschreven belastbare feit (registratie in het kentekenregister) aangifte is gedaan en het bedrag van de aangifte is voldaan, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen voor zover het bedrag dat is betaald minder is dan het bedrag dat behoorde te zijn betaald, ook reeds voordat de registratie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daaraan doet niet af dat, zoals in dit geval, de BV het bedrag van de aangifte niet daadwerkelijk bij het doen van de aangifte heeft betaald, maar met toestemming van de belastingdienst op een later tijdstip.
Het cassatieberoep van de staatssecretaris is daarom gegrond.
De zaak is verwezen voor behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten stelling dat de inspecteur de auto ten onrechte niet als een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10 van de Wet BPM heeft aangemerkt.
Anders A-G Van Hilten.

Metadata

Rubriek(en)
Overig
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
28 juni 2013
Rolnummer
12/00400
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:64
bwbid=bwbr0&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina