Niet voldaan aan voorwaarden inkomensafhankelijke combinatiekorting
Hof Den Bosch, 31 januari 2024
Samenvatting
In 2014 werkt X (belanghebbende) in Nederland. Hij had in 2014 een partner en twee kinderen jonger dan 12 jaar. De partner woonde vanwege haar werk sinds 2013 met de kinderen in België en stond met hen op hun woonadres in België ingeschreven. X was ingeschreven in de BRP op een Nederlands woonadres.
X verbleef in 2014 drie dagen per week en in de vakanties bij zijn gezin in België.
X betoogt in deze procedure dat, hoewel wegens het inschrijvingsvereiste niet aan de voorwaarden voor toepassing van de iack is voldaan, hem de iack toch moet worden toegekend.
Hof Den Bosch verklaart het hoger beroep van X ongegrond. Het Hof ziet geen aanleiding om voor 2014 anders te oordelen dan voor 2015 en verwijst naar r.o. 4.1. t/m 4.9 van zijn uitspraak van 31 december 2020 (20/00005, ECLI:NL:GHSHE:2020:4115, NLF 2021/0384). De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen die uitspraak met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard (HR 12 november 2021, 21/00758, ECLI:NL:HR:2021:1686).
De argumenten van X over onder meer het burgerschap van de Unie en het evenredigheidsbeginsel slagen voorts niet.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in plaats 1 (België), met gekozen domicilie in plaats 2, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 februari 2022, nummer BRE20/7652 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Bij brief van 9 november 2023 heeft belanghebbende een verzoek tot wraking ingediend van mrs. J.M. van der Vegt, W.A.P. van Roij en H.J. Cosijn. Bij uitspraak van 18 december 2023 heeft de wrakingskamer het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 27 november 2023 aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende had in 2014 een partner en twee kinderen jonger dan 12 jaar. De partner van belanghebbende woonde vanwege haar werk sinds 2013 met de kinderen in België en stond met hen op hun woonadres in België ingeschreven.
2.2. Belanghebbende werkte in 2014 in [plaats 3] . Hij was ingeschreven in de basisregistratie personen op een Nederlands woonadres. Van maandag tot en met donderdag verbleef belanghebbende in Nederland en van vrijdag tot en met zondag en in de vakanties verbleef hij bij zijn gezin in België. Op de dagen dat belanghebbende bij zijn gezin verbleef had hij, samen met zijn partner, de feitelijke zorg voor de kinderen. Belanghebbende droeg tevens financieel zorg voor de kinderen.
2.3. Bij de aanslag IB/PVV 2014 is, overeenkomstig de aangifte, geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: IACK). Tegen die aanslag is geen bezwaar ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens opnieuw een nieuwe aangifte IB/PVV 2014 ingestuurd. Daarin is aanspraak gemaakt op de IACK. De inspecteur heeft de nieuwe aangifte behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering.
2.4. De inspecteur heeft het verzoek afgewezen omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan het wettelijke vereiste dat in 2014 gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van dat jaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als belanghebbende staat ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: het inschrijvingsvereiste). Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur zijn weigering gehandhaafd.
2.5. Belanghebbende heeft over de aanslag IB/PVV 2015 ook geprocedeerd. Bij de procedure bij het gerechtshof zijn de volgende geschilpunten behandeld:
2.6. Het hof heeft het hoger beroep over het jaar 2015 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de niet-toekenning van de IACK in strijd met:
a) doel en strekking van de IACK; of
b) artikel 26 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en/of artikel 14 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), waaronder het recht op een gezinsleven; of
c) het vrij verkeer van werknemers en burgerschap in de Europese Unie (hierna: EU); of
d) de Verordening EU 883/2004 inzake de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels in de EU; of
e) de zogenoemde “Schumacker”-doctrine; of
f) diverse fundamentele rechtsbeginselen zoals, het zorgvuldigheids-, het motiverings-, het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel.
2. Heeft belanghebbende recht op de IACK omdat hij zich niet in het Belgische bevolkingsregister kan inschrijven?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat het feitencomplex over het jaar 2015 gelijk is aan het feitencomplex over het jaar 2014. Alleen ten aanzien van de inschrijving in België heeft belanghebbende nieuwe feiten aangevoerd. De standpunten die belanghebbende ten aanzien van de geschilpunten a, b, c, voor zover het betreft het vrij verkeer van werknemers, d, e en f aanvoert zijn gelijk aan de standpunten die belanghebbende tijdens de procedure over het jaar 2015 heeft aangevoerd.
4.2. Het hof verwerpt deze standpunten. Het hof ziet geen aanleiding om voor 2014 anders te oordelen dan voor 2015 en verwijst naar de rechtsoverwegingen 4.1. tot en met 4.9 van zijn uitspraak van 31 december 2020. Dat wat belanghebbende aanvoert over strijd met het burgerschap van de Unie maakt dit niet anders. Artikel 8:14a Wet IB 2001 belemmert een burger van de Unie niet in de uitoefening van zijn in artikel 21, lid 1, Verdrag betreffende de werking van de EU (hierna: VWEU) neergelegde recht om als burger van de Unie zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven. Hierbij moet in ogenschouw worden genomen dat het VWEU een burger van de Unie niet de garantie biedt dat een overbrenging van de woonplaats naar een andere lidstaat (in dit geval van de kinderen en partner van belanghebbende) fiscaal neutraal is. Ook in de nader uitgewerkte standpunten inzake de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels in de EU ziet het hof geen reden om thans anders te oordelen, en ook geen aanleiding om daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU.
4.3. Ook dat wat belanghebbende aanvoert over het evenredigheidsbeginsel kan hem niet helpen. Artikel 11 Wet algemeene bepalingen, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de rechter de redelijkheid en billijkheid van een wettelijke maatregel niet mag toetsen en het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in de weg aan toetsing van artikel 8:14a Wet IB 2001 aan het evenredigheidsbeginsel. Artikel 8:14a Wet IB 2001 is immers dwingend geformuleerd en de tekst van die bepaling laat geen ruimte om daarvan af te wijken. Doordat de Wet IB 2001 een wet in formele zin is kan niet worden getoetst aan artikel 3.4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en aan het evenredigheidsbeginsel. Voor een andere uitkomst dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, bestaat aanleiding indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarvan is hier geen sprake. Het hof ziet in dit geval geen onevenredige uitkomst die aanleiding zou kunnen geven tot een andere uitkomst dan waartoe toepassing van de wettelijke voorwaarden van de IACK leidt.
De Schumacker-doctrine
4.4. Belanghebbende doet een beroep op de zogenoemde Schumacker-doctrine, op grond waarvan kort samengevat een niet-ingezetene die in een werkstaat (dat is in dit geval volgens belanghebbende Nederland) 90% of meer van diens wereldinkomen verdient, aanspraak kan maken op bepaalde voordelen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de niet-ingezetene en waarmee in de woonstaat (België volgens belanghebbende) geen rekening kan worden gehouden omdat de niet-ingezetene daar geen of nagenoeg geen inkomen geniet. Belanghebbende stelt dat de inspecteur in 2014 rekening had moeten houden met zijn persoonlijke- en gezinssituatie omdat België de woonstaat is. Belanghebbende had geen inkomsten in België en verdedigt dat hij recht heeft op de IACK. De inspecteur betoogt daarentegen dat de Schumacker-doctrine niet van toepassing is en al zou deze van toepassing zijn dat belanghebbende niet aan het inschrijvingsvereiste voldoet.
4.5. Het hof verwerpt het betoog van belanghebbende. Voorwaarden voor toepassing van de Schumacker-doctrine zijn onder meer dat belanghebbende in het buitenland woont en dat meer dan 90% van zijn inkomen uit Nederland afkomstig is. Belanghebbende is in 2014 ingeschreven in Nederland en heeft ook verklaard dat hij vier dagen per week in Nederland verblijft in verband met zijn werk. De Schumacker-doctrine is op hem niet van toepassing aangezien belanghebbende in Nederland woont. Alleen al daarom gaat dit betoog van belanghebbende niet op. Bovendien zou belanghebbende wanneer hij wel aan alle criteria van de Schumacker-doctrine zou voldoen, ook geen recht hebben op de IACK, omdat hij immers niet voldoet aan het inschrijvingsvereiste zoals genoemd in artikel 8.14a Wet inkomstenbelasting 2001.
Geen inschrijving in België
4.6. Belanghebbende stelt verder dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, dat hij zich niet in België bij zijn gezin heeft kunnen inschrijven, terwijl hij daar wel woont. Belanghebbende stelt dat België onder andere een werkgeversverklaring eist en dat hij deze niet kon verstrekken. Verder geeft belanghebbende aan dat de Belgische gemeente een wijkagent zal laten controleren of belanghebbende op het Belgische adres verbleef en dat hij dan waarschijnlijk niet aanwezig zou zijn omdat hij immers in Nederland verbleef. Dit heeft belanghebbende ook bij het gemeenteloket in België aangegeven en daarbij werd hem gezegd dat onder die feiten en omstandigheden belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden om zich in België in te schrijven.
4.7. Het betoog van belanghebbende faalt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich niet kon inschrijven in België bij zijn gezin terwijl hij daar wel woonde. De omstandigheden dat de Belgische gemeente bepaalde eisen stelde zoals een werkgeversverklaring of dat een wijkagent op een willekeurig moment de woonsituatie kon komen controleren, leiden er naar het oordeel van het hof niet toe dat belanghebbende zich niet kon inschrijven in België terwijl hij wel op dat adres bij zijn gezin woonde. Het hof leidt uit deze omstandigheden af dat belanghebbende zich niet kon inschrijven omdat hij volgens de Belgische autoriteiten in Nederland woonde en niet in België. Dat is een andere situatie dan de situatie dat iemand zich niet kan inschrijven op het adres waar deze verblijft. Vanaf het moment dat belanghebbende in 2016 wel in België woonde heeft hij zich namelijk wel kunnen inschrijven.
Tussenconclusie
4.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
- Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, W.A.P. van Roij en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.