Metadata
Echtgenoten die nimmer hebben samengewoond leven duurzaam gescheiden
Hof Arnhem, 4 augustus 2009
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(38)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Een vrouw woont in Z en is op 28 april 2005 in het huwelijk getreden met een man waarmee ze enkele jaren een affectieve relatie heeft. Haar echtgenoot woonde in X en is daar ook na het huwelijk blijven wonen. Het echtpaar heeft nimmer een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Ze hebben samen twee kinderen gekregen en de vrouw heeft ook nog een kind uit een vorig huwelijk. In geschil is of de vrouw in 2005 recht heeft op toepassing van de (aanvullende) kinderkorting en (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. Hierop bestaat alleen aanspraak indien de vrouw in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft. Onder partner wordt ingevolge artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 verstaan een niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot. Het Hof oordeelt anders dan de inspecteur dat het feit dat de vrouw en haar echtgenoot nimmer hebben samengewoond (en dat dus een verbreking van de echtelijke samenleving niet aan de orde kan zijn) niet meebrengt dat van duurzaam gescheiden leven geen sprake kan zijn. Het ziet zich geplaatst voor de vraag of de vrouw en haar echtgenoot ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden als ware zij niet met elkaar gehuwd. Bij de beoordeling van deze vraag hecht het Hof grote waarde aan veranderende maatschappelijke ontwikkelingen en acht het van ondergeschikt belang in hoeverre sprake is van een affectieve relatie en of al dan niet kinderen uit het huwelijk zijn voortgekomen. Het Hof acht aannemelijk dat beide echtgenoten het niet voeren van een gezamenlijke huishouding als bestendig bedoelen en komt tot de conclusie dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Het niet onderbouwde standpunt van de inspecteur, inhoudende dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten feitelijk alleen sprake kan zijn indien concrete plannen voor een echtscheiding bestaan, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht. De vrouw heeft in 2005 recht op de (aanvullende) kinderkorting en de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting.BRON
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/4479
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
26 juni 2008
inzake
drs. [X], wonende te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag ([aanslagnummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.170. Hierbij is aan eiseres bij beschikking tevens een bedrag van € 210 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2007 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 15 oktober 2007, ontvangen bij de rechtbank op 16 oktober 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008 te Arnhem.
Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [Y] (echtgenoot). Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B]. Namens eiseres is ter zitting een pleitnota voorgedragen en zijn exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. De rechtbank rekent de pleitnota tot de stukken van het geding. Verweerder heeft ter zitting een kopie van het Verslag van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven d.d. 15 november 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, nr 31 260, nr. 12) overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres. De rechtbank rekent het Verslag tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Eiseres is woonachtig en werkzaam in [Z]. Zij heeft een dochter uit een vorig huwelijk.
Eiseres heeft gedurende enkele jaren een affectieve relatie met [Y] met wie zij op 28 april 2005 in het huwelijk is getreden (hierna: haar echtgenoot). Haar echtgenoot is voorafgaand aan het huwelijk woonachtig in [Q] en werkzaam in [R].
Er zijn huwelijkse voorwaarden gemaakt, houdende uitsluiting van gemeenschap van goederen.
Na het huwelijk is eiseres in [Z] blijven wonen en haar echtgenoot in [Q].
Op 9 november 2005 is er uit dit huwelijk een kind geboren. Dit kind woont sindsdien bij eiseres.
In haar aangifte vermeldt eiseres dat zij recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
Het verzamelinkomen volgens de aangifte bedraagt € 25.170.
Bij het opleggen van de aanslag is verweerder afgeweken van de ingediende aangifte. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag geen rekening gehouden met de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het verzamelinkomen volgens de aanslag bedraagt € 25.170. Het verzamelinkomen van haar echtgenoot bedraagt € 60.447.
Eiseres is hiertegen in bezwaar gekomen. Dit bezwaar is door verweerder afgewezen.
Eiseres heeft zich ook gewend tot de Staatssecretaris van Financiën en verzocht om toepassing van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dit verzoek is afgewezen.
Tevens heeft eiseres zich gewend tot de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer. Blijkens het Verslag van deze Commissie d.d. 15 november 2007 heeft de Commissie voorgesteld het verzoek van eiseres af te wijzen, met welk voorstel de Tweede Kamer zich op 29 november 2007 heeft verenigd.
3. Geschil
In geschil is of eiseres recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of eiseres en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leven.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Is er sprake van duurzaam gescheiden leven?
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is één van de voorwaarden om voor de kinderkorting in aanmerking te komen dat het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan € 60 447.
Op grond van artikel 8.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de aanvullende kinderkorting voor de belastingplichtige indien de kinderkorting geldt en het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan € 30 225. Op grond van artikel 8.13, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedraagt de aanvullende kinderkorting:
- bij een gezamenlijk verzamelinkomen van niet meer dan € 28 491: € 690;
- bij een gezamenlijk verzamelinkomen van meer dan € 28 491 maar niet meer dan € 30 225: € 504.
Op grond van artikel 8.15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 geldt, voor zover hier relevant, de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft.
Op grond van artikel 8.16, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 geldt, voor zover hier relevant, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige indien voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt.
Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt in de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen onder partner verstaan de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot.
Op grond van artikel 1.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, voor de toepassing van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 gelijkgesteld met een ongehuwde.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet duurzaam gescheiden van haar echtgenoot leeft. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres zelf in haar beroepschrift heeft gesteld dat er sprake is van een affectieve relatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in haar arrest van 10 februari 1960, nr. 14, BNB 1960/77 als hoofdregel geformuleerd dat van duurzaam gescheiden leven sprake is:
“(…)
indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;
(…)
indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat indien toestand binnen afzienbaren tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;”
Ook heeft de Hoge Raad in haar arrest van 21 februari 1973, nr. 17.009, BNB 1973/89 het volgende overwogen:
“dat artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in zijn redactie, geldende voor het jaar 1969, bepaalde, dat de bestanddelen van het belastbare inkomen van een gehuwde vrouw worden aangemerkt als bestanddelen van het belastbare inkomen van haar man, tenzij de echtgenoten duurzaam gescheiden leven;
dat echtgenoten slechts geacht kunnen worden duurzaam gescheiden te leven in de zin van voormelde bepaling, indien ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;
dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:
dat de echtelieden bij huwelijkse voorwaarden hadden bepaald, dat zij voornemens waren duurzaam gescheiden te blijven wonen, ieder op zijn eigen adres; dat zij ook in feite gescheiden zijn blijven wonen na de voltrekking van hun huwelijk, belanghebbende op zijn adres te Z en zijn echtgenote op haar adres te A; dat zij slechts nu en dan op het adres van een van beiden met elkaar een dag doorbrachten en op het adres in Z ook wel een nacht en dat zij met elkaar uitgingen naar de schouwburg en dergelijke en gezamenlijk met vacantie gingen;
dat die vaststelling inhoudt, dat de beide echtgenoten elkaar min of meer geregeld en voor kortere of langere tijd ontmoetten en samen leefden, zodat de toestand van duurzaam gescheiden leven in de zin van hogergenoemde wetsbepaling tussen hen niet bestond;”
De situatie van eiseres komt grotendeels overeen met de situatie in het hierboven genoemde arrest. Eiseres heeft namelijk in het beroepschrift gesteld en ter zitting verklaard dat zij en haar echtgenoot elkaar in het weekend ontmoeten (in wezen één dag en twee avonden per week) en daarnaast ook (een deel van) de vakanties en vrije dagen samen doorbrengen.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat er tijdens het huwelijk, respectievelijk in 2005 en 2007, twee kinderen zijn geboren. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing dat de situatie van duurzaam gescheiden leven, geen bestendig karakter heeft.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leven, verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 19 maart 2004, nummers 03/567 en 02/2772 inzake AOW-uitkeringen. In beide uitspraken formuleert de Centrale Raad van Beroep de volgende hoofdregel:
“Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden, waarmee geregistreerde partners gelijk zijn gesteld, de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, AB 1999/423, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap de betrokken partners de intentie hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn- aan te gaan, maar dat de Raad het niet uitgesloten acht dat onder omstandigheden vanaf de huwelijks- datum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.”
In de zaak met nummer 02/2772 komt de Centrale Raad van Beroep tot het oordeel dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De Centrale Raad van Beroep overweegt daartoe:
“De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet. De Raad acht hierbij doorslaggevend dat appellant tijdens het buitendienstonderzoek heeft verklaard dat hij iedere week van vrijdag tot en met dinsdag bij zijn partner in [plaatsnaam] verblijft, dat zij al jaren samen op vakantie gaan en ook andere activiteiten gezamenlijk ondernemen. Aan deze conclusie doet niet af dat appellant en zijn partner ieder over een eigen huishouden beschikken en dat er geen financiële verstrengelingen zijn. Ook het gestelde dat appellant en zijn partner een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan om de nalatenschap na het overlijden veilig te stellen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.”
In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep met nummer 03/567 werd wel geoordeeld dat er sprake was van duurzaam gescheiden leven. In dat geval speelde echter een (bijzondere) rol dat het huwelijk (enkel en alleen) was ingegeven om een zakelijke regeling te treffen ten aanzien van de erfenis van de echtgenoot met het oog op zijn op korte termijn te verwachten overlijden. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Eiseres en haar echtgenoot hebben twee kinderen gekregen. Het huwelijk van eiseres is dan naar het oordeel van de rechtbank niet (enkel en alleen) ingegeven door zakelijke motieven.
Ook heeft eiseres nog aangevoerd dat het niet mogelijk is om in [Z] te gaan samenwonen met haar echtgenoot, aangezien de reistijd naar [R] (de plaats waar de echtgenoot werkzaam is) voor haar echtgenoot onoverkomelijk zou zijn, mede gezien zijn gezondheid. Verhuizen naar [Q] is volgens eiseres ook niet mogelijk, aangezien:
- de reistijd naar [Z] (de plaats waar zij werkzaam is) dan te groot wordt;
- zij in (de omgeving van) [Q] niet snel een nieuwe baan zal vinden, aangezien zij geen ‘native speaker’ is van de Nederlandse taal;
- het kind uit haar eerste huwelijk in [Z] haar sociale leven heeft.
Eiseres heeft gesteld dat het tot aan haar pensioendatum of die van haar echtgenoot duurt eer het voor beiden mogelijk is om te gaan samenwonen.
Anders dan eiseres stelt, ziet de rechtbank in deze argumenten juist een indicatie dat eiseres en haar echtgenoot juist wel de wens en het voornemen hebben om samen te wonen, maar daarvan uit praktische overwegingen (nieuwe baan, reistijd, kinderen) afzien.
Het vorenstaande brengt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat eiseres niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot.
4.2 Vertrouwensbeginsel van toepassing?
Eiseres heeft verwezen naar de toelichting bij het aangiftebiljet. Ook heeft eiseres gesteld contact te hebben opgenomen met de Belastingtelefoon om te vragen of er in haar situatie sprake zou zijn van “duurzaam gescheiden leven” en of zij recht zou hebben op de eerdergenoemde heffingskortingen. Eiseres heeft betoogd dat door de mededelingen van de Belastingtelefoon bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat er in haar situatie sprake is van “duurzaam gescheiden leven” in de zin van artikel 1.2, vierde lid, van de Wet IB 2001. De rechtbank kan het betoog van eiseres niet onderschrijven. Uitlatingen gedaan door de belastingdienst in het kader van een voorlichtende taak, zoals een toelichting bij het aangiftebiljet of een mededeling van de belastingtelefoon binden verweerder namelijk niet.
Slechts indien eiseres afgaande op de onjuiste inlichtingen een handeling heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij, naast de verschuldigde belasting, schade lijdt, kan de belastingdienst wel gebonden zijn aan uitlatingen in het kader van zijn voorlichtende taak. Daarvan is in het onderhavige geval echter niets gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in zoverre.
Ook aan het besluit van 20 december 2000, nr. CPP2000/3039M, welk besluit per 1 januari 2006 is vervangen door het door eiseres genoemde besluit van 22 februari 2006, nr. CPP 2005/3058M, kan eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen vertrouwen ontlenen. Allereerst wordt in het besluit de hoofdregel weergeven. Aan de hand van feiten en omstandigheden moet worden beoordeeld of er in de concrete situatie sprake is van “duurzaam gescheiden leven”. De rechtbank heeft in onderdeel 4.1 overwogen dat er, gezien de feiten en omstandigheden, geen sprake is van “duurzaam gescheiden leven”. Daarnaast heeft het besluit betrekking op de situatie dat één van de echtgenoten in verband met ziekte en/of invaliditeit elders wordt verpleegd. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt in zoverre.
4.3 Strijd met internationaal recht (met name strijd met gelijkheidsbeginsel)?
Eiseres heeft gesteld dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien:
1. gehuwden die samenwonen (in beginsel wel partners) anders behandeld worden dan ongehuwden die samenwonen (in beginsel geen partners);
2. gehuwden die niet samenwonen, anders worden behandeld dan niet-gehuwden die niet samenwonen maar wel een affectieve relatie hebben.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar opvatting dat er sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 23 en 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 10 augustus 2007, nr. 41 000, BNB 2008/88, LJN: AZ4768) komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van deze artikelen gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. HR 8 juli 2005, BNB 2005/310, en EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
Allereerst zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Bij de behandeling van de Wet IB 2001 is het gelijkheidsbeginsel aan de orde geweest in verband met de vraag of gehuwden niet gediscrimineerd werden ten opzichte van (samenwonende) ongehuwden, aangezien ongehuwden elk jaar een keus kunnen maken om in dat jaar als partners te worden aangemerkt. Tijdens de parlementaire geschiedenis is door de wetgever en de Raad van State het standpunt ingenomen dat van ongeoorloofde discriminatie geen sprake is.
Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat, gelet op de door het Burgerlijk Wetboek aan de huwelijkse staat verbonden verplichtingen - met name de verplichting elkaar het nodige te verschaffen, en, in geval van echtscheiding, de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud, de huwelijksband een hechtere economische eenheid in het leven roept dan de eenheid welke ontstaat indien niet met elkaar gehuwde personen een gezamenlijke huishouding voeren. Op grond hiervan kon de wetgever in redelijkheid oordelen dat gehuwde en ongehuwd samenwonenden niet als in alle opzichten gelijk vielen te beoordelen (vergelijk Hoge Raad 27 september 1989, nr. 24.297, BNB 1990/61). Dit brengt mee dat de positie van gehuwden en ongehuwd samenwonenden rechtens en feitelijk verschillend is.
Gelet op de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft de wetgever in redelijkheid kunnen besluiten om gehuwden (die samenwonen) enerzijds en ongehuwd samenwonenden anderzijds niet als gelijke gevallen aan te merken.
Ook is er naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiseres geen sprake van discriminatie ten opzichte van niet-gehuwden die niet samenwonen maar wel een affectieve relatie hebben. Er is namelijk geen sprake van gelijke gevallen. Gezien de door het Burgerlijk Wetboek aan de huwelijkse staat verbonden verplichtingen - met name de verplichting elkaar het nodige te verschaffen, en, in geval van echtscheiding, de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud - roept de huwelijksband namelijk een hechtere economische eenheid in het leven dan de eenheid welke ontstaat indien niet met elkaar gehuwde personen een affectieve relatie hebben. Dat aan het huwelijk niet langer de verplichting is verbonden om samen te wonen, doet daar niet aan af.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de Algemene wet gelijke behandeling. De Algemene wet gelijke behandeling is niet van hoger orde dan de Wet IB 2001. Zowel de Algemene wet gelijke behandeling als de Wet IB 2001 zijn wetten in formele zin. Indien de Wet IB 2001 al in strijd zou zijn met de Algemene wet gelijke behandeling, zou dat niet leiden tot onverbindendheid van de Wet IB 2001 op dit punt (vergelijk Hoge Raad d.d. 26 maart 2004, nr. 38.561, LJN: AO6336, BNB 2004/201).
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L.B.M. Klein Tank, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummers 08/00383
uitspraakdatum: 4 augustus 2009
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juni 2008, nummer 07/4479, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 2 oktober 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.170.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde, X-Y, alsmede de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en daarvan afschriften overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende is woonachtig en werkzaam in Z. Zij heeft een dochter uit een vorig huwelijk.
2.2 Belanghebbende heeft gedurende enkele jaren een affectieve relatie met X-Y met wie zij op 28 april 2005 in het huwelijk is getreden (hierna: haar echtgenoot). Haar echtgenoot is voorafgaand aan het huwelijk woonachtig in Q en werkzaam in R.
2.3 Er zijn huwelijkse voorwaarden gemaakt, houdende uitsluiting van gemeenschap van goederen.
2.4 Na het huwelijk is belanghebbende in Z blijven wonen en haar echtgenoot in Q. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben nimmer een gemeenschappelijke huishouding gevoerd.
2.5 Op 9 november 2005 is uit dit huwelijk een kind geboren. In 2007 is een tweede kind geboren. Beide kinderen wonen sindsdien bij belanghebbende.
2.6 In haar aangifte vermeldt belanghebbende dat zij recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het verzamelinkomen volgens de aangifte bedraagt € 25.170.
2.7 Bij het opleggen van de aanslag is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag geen rekening gehouden met de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het verzamelinkomen volgens de aanslag bedraagt € 25.170. Het verzamelinkomen van belanghebbende en dat van haar echtgenoot bedraagt tezamen meer dan € 60.447
2.8 Belanghebbende is tegen de aanslag in bezwaar gekomen. Dit bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.
2.9 Belanghebbende heeft zich ook gewend tot de Staatssecretaris van Financiën en verzocht om toepassing van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dit verzoek is afgewezen.
2.10 Tevens heeft belanghebbende zich gewend tot de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer. Blijkens het Verslag van deze Commissie d.d. 15 november 2007 heeft de Commissie voorgesteld het verzoek van belanghebbende af te wijzen, met welk voorstel de Tweede Kamer zich op 29 november 2007 heeft verenigd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. Meer bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Het geschil spitst zich daarbij primair toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot in de zin van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt de laatste vraag bevestigend. De Inspecteur daarentegen beantwoordt de laatste vraag ontkennend. Voorts houdt partijen verdeeld of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden en of de onderhavige wettelijke bepalingen in strijd komen met het internationaalrechtelijke discriminatieverbod. Deze vragen worden door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en verlaging van de aanslag door toekenning van genoemde heffingskortingen.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 8.12, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is één van de voorwaarden om voor de kinderkorting in aanmerking te komen dat het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan € 60 447.
4.2 Op grond van artikel 8.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de aanvullende kinderkorting voor de belastingplichtige indien de kinderkorting geldt en het gezamenlijke verzamelinkomen van de belastingplichtige en zijn partner niet hoger is dan € 30 225. Op grond van artikel 8.13, tweede lid, van de Wet IB 2001 bedraagt de aanvullende kinderkorting: bij een gezamenlijk verzamelinkomen van niet meer dan € 28 491: € 690;
bij een gezamenlijk verzamelinkomen van meer dan € 28 491 maar niet meer dan € 30 225: € 504.
4.3 Op grond van artikel 8.15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 geldt, voor zover hier relevant, de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft.
4.4 Op grond van artikel 8.16, eerste lid, onderdeel a van de Wet IB 2001 geldt, voor zover hier relevant, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige indien voor hem de alleenstaande-ouderkorting geldt.
4.5 Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 wordt in de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen onder partner verstaan de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot.
4.6 Op grond van artikel 1.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, voor de toepassing van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 gelijkgesteld met een ongehuwde.
4.7 Op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Wet IB 2001 wordt als partner aangemerkt een ongehuwd meerderjarige die gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert met een belastingplichtige, gedurende die tijd staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op hetzelfde woonadres als die belastingplichtige en samen en uitsluitend met die belastingplichtige voor het kalenderjaar kiest voor kwalificatie als partner.
4.8 Met betrekking tot de vraag of belanghebbende duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot in de zin van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet IB 2001, zoekt het Hof aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1960, BNB 1960/77. In dit arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot dit begrip, zij het in de context van de toen geldende Algemene Ouderdomswet, het volgende overwogen:
“…dat een gehuwde vrouw moet geacht worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven in den zin van artikel 1, derde lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;
dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbaren tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;”
4.9 Het Hof is, anders dan de Inspecteur, van oordeel dat het feit dat belanghebbende en haar echtgenoot nimmer hebben samengewoond – en dat dus een verbreking van de echtelijke samenleving als hierboven niet aan de orde kan zijn - niet meebrengt dat van duurzaam gescheiden leven geen sprake kan zijn. Het Hof vindt voor deze opvatting steun in de uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 1963, nummer 15 025, BNB 1963/251, waarin het volgende werd beslist.
“(…) dat blijkens deze overweging de overeenstemming van partijen over het feit, dat belanghebbende en zijn echtgenote niet gedurende het gehele jaar 1960 duurzaam gescheiden hebben geleefd, berust op een bij beide partijen aanwezige rechtsopvatting, te weten dat van duurzaam gescheiden leven - in den zin van het bepaalde in artikel 2, lid 2, en artikel 46, lid 5, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 - niet kan worden gesproken, indien echtgenoten, die duurzaam gescheiden leven, in enig jaar pogingen tot hervatting van de samenleving doen;
dat deze rechtsopvatting echter niet terzake dienende is, indien echtgenoten, die als duurzaam gescheiden levende in den zin van genoemde bepalingen zijn te beschouwen, nimmer hebben samengeleefd, gelijk te dezen het geval is, daar alsdan aan het duurzaam gescheiden leven eerst een einde komt, indien en doordat man en vrouw metterdaad blijk geven als echtgenoten te willen gaan samenleven”.
4.10 Het Hof ziet zich aldus geplaatst voor de vraag of belanghebbende en haar echtgenoot ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden als waren zij niet met elkaar gehuwd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat dit in 1960 ontwikkelde toetsingskader noodzakelijkerwijs een dynamisch karakter heeft, nu hetgeen hieronder dient te worden verstaan in de loop der tijd onder veranderende maatschappelijke opvattingen aan verandering onderhevig is.
4.11 Dit toetsingskader dient echter naar het oordeel van het Hof ook flexibel genoeg te zijn om mee te kunnen gaan met de veranderende grenzen die, gelet op voortschrijdend maatschappelijk inzicht met betrekking tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gesteld kunnen worden aan de onder andere op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bestaande plicht om de belastingdienst van die informatie te voorzien, welke van belang kan zijn voor de belastingheffing. Het Hof vindt voor deze opvatting steun in hetgeen hierna, onder 4.14 wordt overwogen.
4.12 Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, acht het Hof het van ondergeschikt belang in hoeverre tussen belanghebbende en haar echtgenoot een affectieve relatie bestaat en of al dan niet kinderen uit het huwelijk zijn voortgekomen. Immers, affectieve, al dan niet seksuele relaties vinden thans en vonden anno 2005 (het jaar waarop de onderhavige aanslag betrekking heeft) plaats zowel binnen als buiten de band van het huwelijk of geregistreerd partnerschap (dat op grond van artikel 2, zesde lid, van de AWR in het belastingrecht goeddeels gelijk wordt gesteld met het huwelijk). Hetzelfde geldt naar het oordeel van het Hof met betrekking tot de geboorte van kinderen binnen een relatie, zodat inzicht in deze materie geen antwoord geeft op de vraag of ieder der echtelieden afzonderlijk een eigen leven leidt als ware de een niet met de ander gehuwd. Daarbij is het Hof van oordeel dat het naar thans geldende maatschappelijke opvattingen als onwenselijk dient te worden beschouwd dat de onderzoeksplicht van de Inspecteur en de inlichtingenplicht van een belastingplichtige zich uitstrekt tot de vraag in hoeverre sprake is van een affectieve relatie, nog daargelaten de vraag in hoeverre een dergelijke informatieplicht zich verhoudt tot door Nederland geratificeerde internationale verdragen welke direct werkende bepalingen omtrent de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bevatten.
4.13 Bij de beantwoording van de vraag of ieder der echtelieden afzonderlijk een eigen leven leidt als ware de een niet met de ander gehuwd, dient naar het oordeel van het Hof veel waarde te worden toegekend aan het feit dat sinds 2001 het partnerbegrip is ingevoerd in de Wet IB 2001. Hierbij heeft als uitgangspunt gediend de wens gehuwden en ongehuwd samenlevenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk te behandelen. In de wetsgeschiedenis is zulks aldus verwoord:
“Uitgangspunt van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dat gehuwden en ongehuwd samenlevenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk worden behandeld. Hiermee wordt rekening gehouden met de maatschappelijke ontwikkeling sinds de inwerkingtreding van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In verband hiermee wordt het begrip partner geïntroduceerd.”
MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 25 en 26.
“Wij menen met de nu voorgestelde regeling opnieuw een wezenlijke stap te hebben gezet naar een meer gelijke behandeling van gehuwde en ongehuwde partners.”
Advies Raad van State en nader rapport, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, A, punt 7, blz. 10.
4.14 Bij de totstandkoming van het partnerbegrip in de Wet IB 2001 is aan belastingplichtigen die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder b, eerste nummer, van de Wet IB 2001 in datzelfde artikellid, aanhef, en onder b, tweede nummer, de keuze gegeven al dan niet als partner te worden aangemerkt. De reden hiervoor is blijkens de parlementaire behandeling geweest dat er “(…) geen objectief criterium is, waarmee zonder grote uitvoeringsproblemen of privacy-gevoelige controle kan worden bepaald welke samenlevingsvorm aan de orde is”. Blijkens die parlementaire behandeling is het daarom, bij gebrek aan objectieve maatstaven, aan ongehuwden zelf om aan te geven hoe hun relatie (fiscaal) gekwalificeerd dient te worden.
4.15 In de Wet IB 2001 kunnen ongehuwde personen die in een kalenderjaar niet langer dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd niet (langer) als partner worden aangemerkt. Verder is het de bedoeling van de wetgever geweest om in de Wet IB 2001 gehuwden en ongehuwd samenwonenden in vergelijkbare situaties zoveel mogelijk gelijk te behandelen. Uit het bovenstaande leidt het Hof af dat het begrip duurzaam gescheiden levende echtgenoten zo dient te worden uitgelegd dat echtgenoten die in een kalenderjaar niet langer dan zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd niet (langer) als partner dienen te worden aangemerkt indien deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld.
4.16 Het Hof voelt zicht gesterkt in dit oordeel door de maatschappelijk en fiscaal ongewenste situatie die zou ontstaan indien belanghebbende, zoals zij voornemens is, de huurwoning die zij thans bewoont verlaat en, net als haar echtgenoot, een eigen woning zou aanschaffen. Immers, één van beide echtelieden zou in dat geval gedwongen zijn de woning van de echtgeno(o)t(e) als eigen woning in de zin van artikel 3.111, van de Wet IB 2001 aan te merken, terwijl deze woning hem of haar niet tot hoofdverblijf dient, terwijl de woning die deze belastingplichtige wel tot hoofdverblijf dient, niet als zodanig in aanmerking genomen kan worden.
4.17 Het Hof acht het feit dat beide echtgenoten het niet voeren van een gezamenlijke huishouding als bestendig bedoelen aannemelijk op grond van de naar het oordeel van het Hof geloofwaardige verklaringen van belanghebbende en haar echtgenoot ter zake, alsmede uit het feit dat niet in geschil is dat zij nimmer een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het niet onderbouwde standpunt van de Inspecteur, inhoudende dat van duurzaam gescheiden levende echtgenoten feitelijk alleen sprake kan zijn indien concrete plannen voor een echtscheiding bestaan, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht.
4.18 Bovenstaande brengt mee dat het gelijk aan belanghebbende is; het hoger beroep is gegrond. Belanghebbende heeft in 2005 recht op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. De overige gronden van het hoger beroep behoeven geen behandeling.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de aard van het geschil (de vraag of belanghebbende en haar echtgenoot partners zijn) merkt het Hof de echtgenoot van belanghebbende aan als belanghebbende in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en de onderdelen c en d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij zij opgemerkt dat de artikelen 26a en 27h van de AWR het begrip belanghebbende in deze zin niet beperken. Het Hof stelt de kosten voor belanghebbende en haar echtgenoot op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 25,20 aan reiskosten en € 162,12 aan verletkosten (4 verleturen maal € 17,63 vermeerderd met 4 verleturen maal € 22,90) in verband met de beroepsprocedure bij de Rechtbank en op € 26,50 aan reiskosten en € 162,12 aan verletkosten (4 verleturen maal € 17,63 vermeerderd met 4 verleturen maal € 22,90) in verband met de hoger beroepsprocedure bij het Hof. Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet aannemelijk geworden.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de aanslag op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.170, doch bepaalt dat het bedrag van de verschuldigde belasting wordt berekend met in achtneming van belanghebbendes recht op de in 4.18 genoemde heffingskortingen;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 375,94 te vergoeden door de Staat, en
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 39 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 107 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. C.M. Ettema , in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 4 augustus 2009 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingBelastingtijdvak
2005Instantie
Hof ArnhemDatum instantie
4 augustus 2009Rolnummer
08/00383ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ6933bwbid=bwbr0&artikel=1.2,bwbid=bwbr0&artikel=8.12,bwbid=bwbr0&artikel=8.13,bwbid=bwbr0&artikel=8.15,bwbid=bwbr0&artikel=8.16