Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) biedt tegen vergoeding zogenoemde HOVO-cursussen aan (Hoger Onderwijs voor Ouderen) binnen Nederlandse universiteiten en hogescholen voor iedereen vanaf 50 jaar.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat het verstrekken van de HOVO-cursussen niet ingevolge de onderwijsvrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel o, onder 2°, Wet OB 1968 jo. artikel 8, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl. OB 1968 is vrijgesteld van omzetbelasting. De diensten vallen echter wel onder de voordrachtenvrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB 1968 en artikel 7 Uitv.besch. OB 1968, aldus het Hof.
De staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof een te ruime invulling heeft gegeven aan het begrip voordracht in de zin van voormeld artikel. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond. Het Hof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
Voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB 1968 houden niet méér in dan het uitspreken van een tekst voor een publiek. Aan toepassing van de vrijstelling staat niet in de weg dat de spreker tijdens zijn voordracht gebruikmaakt van (audio)visuele middelen en/of na afloop van zijn voordracht ingaat op vragen van toehoorders. Echter, verdergaande dienstverlening zoals het ten behoeve van de voordracht vooraf of achteraf ter beschikking stellen van studiemateriaal, dan wel het gelegenheid geven tot inbreng van of discussie met de toehoorders tijdens of na afloop van de voordracht ontneemt aan de prestatie het karakter van voordracht en kan niet onder deze vrijstelling worden gebracht, ook niet als bijkomende prestatie die het lot van de hoofddienst zou moeten delen.
Het incidentele cassatieberoep van X is ongegrond. Het Hof is bij zijn oordeel dat de onderwijsvrijstelling niet van toepassing is niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
De Hoge Raad doet de zaak af.
Het Hof heeft de subsidiaire stelling van X dat de HOVO-cursussen moeten worden aangemerkt als lezingen in de zin van tabel I, post b.14, onderdeel d, Wet OB 1968, onbehandeld gelaten.
De Hoge Raad merkt in dit verband op dat voordrachten en lezingen min of meer synonieme begrippen zijn. De wetgever heeft het mogelijk gemaakt dat bepaalde voordrachten en lezingen onder zowel artikel 11, lid 1, onderdeel p, Wet OB 1968 als artikel 9, lid 2, onderdeel a, Wet OB 1968 vallen. De ondernemer die een dergelijke voordracht of lezing tegen vergoeding verzorgt, kan in die gevallen dus kiezen voor toepassing van die vrijstelling dan wel het verlaagde tarief. In casu heeft Rechtbank Noord-Holland terecht geoordeeld dat de HOVO-cursussen niet onder het verlaagde tarief kunnen worden gebracht.
BRON
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen Stichting X (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/00707, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA18/656) betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 september 2016 tot en met 30 september 2016.
1. Geding in cassatie
1.1. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.D.J. van der Wulp, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de te lange duur van de procedure.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
1.2. De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 december 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot het niet-ontvankelijk verklaren van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.
1.3. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft een schriftelijke reactie gegeven op het hiervoor in 1.1 bedoelde verzoek om vergoeding van immateriële schade. Hij refereert zich daarin aan het oordeel van de Hoge Raad.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende, een stichting, heeft als hoofdactiviteiten het verzorgen van universitair onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Naast deze hoofdactiviteiten biedt zij personen vanaf de leeftijd van vijftig jaar tegen vergoeding cursorisch onderwijs aan dat wordt aangeduid als HOVO (Hoger Onderwijs Voor Ouderen). Het gaat om korte cursussen op het gebied van algemene ontwikkeling, beschouwing (filosofie en religie), en mens en maatschappij (hierna: de HOVO-cursussen).
Het niveau van de HOVO-cursussen is algemeen inleidend en vergelijkbaar met dat van universitaire eerstejaarscolleges. Specifieke voorkennis is meestal niet vereist, maar een algemene ontwikkeling bij de deelnemers wordt verondersteld. De HOVO-cursussen bieden de mogelijkheid tot verdieping en kennen geen studieverplichting.
2.2. De HOVO-cursussen bestaan uit een reeks hoorcolleges. Tijdens deze colleges wordt gelegenheid geboden tot het stellen van vragen of het voeren van een discussie. Bij sommige cursussen is een actieve inbreng van de deelnemers gewenst. Vaak wordt een reader of syllabus verstrekt die is samengesteld of geschreven door de docent. De kosten van deze readers of syllabi zijn inbegrepen in het cursusgeld. Soms wordt aanvullend studiemateriaal verstrekt. In voorkomend geval wordt van de deelnemers een vorm van zelfstudie verwacht van enkele uren per week. Verder wordt bij sommige cursussen de mogelijkheid geboden een toets te maken. Ten slotte wordt bij sommige colleges facultatief een excursie aangeboden, georganiseerd door de docent. De kosten hiervan zijn niet inbegrepen in het cursusgeld.
2.3. De vergoeding voor het volgen van een HOVO-cursus varieert van € 105 voor vier hoorcolleges tot € 272 voor tien hoorcolleges.
2.4. Belanghebbende heeft ter zake van de in september 2016 in rekening gebrachte cursusgelden omzetbelasting voldaan naar het algemene tarief. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag omdat zij meent dat de HOVO-cursussen zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
3. De oordelen van het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of de HOVO-cursussen moeten worden aangemerkt als diensten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) en daarom zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Die vrijstelling betreft de voordrachten en dergelijke diensten in gevallen waarin zij worden gehouden of verricht vanwege publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, mits tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten.
3.2.1. Over artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet heeft het Hof vooropgesteld dat in de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling geen aanknopingspunten zijn te vinden van wat volgens de wetgever moet worden verstaan onder het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten'. Het Hof heeft daarom aangesloten bij hetgeen volgens het Hof in het spraakgebruik doorgaans wordt verstaan onder een voordracht, te weten het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht.
3.2.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de vormgeving van de HOVO-cursussen – een reeks hoorcolleges – binnen het bereik valt van hetgeen naar algemeen spraakgebruik kan worden aangemerkt als het geven van een voordracht. Daarbij acht het Hof voor de toepassing van de vrijstelling niet van belang of sprake is van een enkele voordracht of een reeks van (samenhangende) voordrachten. Het enkele feit dat een aantal cursussen wat betreft onderwerp en inhoud overeenkomsten vertoont met het reguliere en van omzetbelasting vrijgestelde onderwijs zoals dat aan een universiteit of hogeschool wordt gegeven, doet aan dit oordeel niet af. Voordrachten die strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, waarop de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet betrekking heeft, zijn mede gericht op kennisoverdracht en zullen per definitie elementen bevatten die vergelijkbaar zijn met het geven van onderwijs. Maar dat brengt niet mee dat aan een hoorcollege niet het karakter van een voordracht kan worden toegekend. Anders dan de Inspecteur heeft aangevoerd, zijn ‘onderwijs’ en ‘het houden van voordrachten’ geen elkaar uitsluitende begrippen, aldus nog steeds het Hof.
3.2.3. Ook de omstandigheid dat in een aantal gevallen cursusmateriaal ter voorbereiding op de in de voordrachten behandelde stof wordt aangeboden, doet volgens het Hof niet af aan het oordeel dat de HOVO-cursussen als voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet worden aangemerkt. De aangeboden leerstof dient als middel om het bijwonen van voordrachten over een bepaald algemeen vormend onderwerp toegankelijker en daarmee aantrekkelijker te maken. In dat geval wordt de bijkomende prestatie (het verstrekken van leerstof) geabsorbeerd door de hoofdprestatie: het geven van voordrachten. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat cursisten vragen kunnen stellen tijdens de voordrachten. Een dergelijk interactief element brengt niet mee dat aan een hoorcollege niet langer het karakter van een voordracht kan worden toegekend, aldus het Hof.
3.2.4. Aangezien volgens het Hof ook wordt voldaan aan de voorwaarde dat de HOVO-cursussen worden aangeboden tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten, een en ander als bedoeld in artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking, zijn de onderhavige activiteiten van belanghebbende naar zijn oordeel vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de hiervoor in 3.1 bedoelde bepalingen.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.1. Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat ter zake van de HOVO-cursussen de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet van toepassing is.
4.1.2. Het middel stelt voorop dat volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie doorslaggevend is hoe de verrichte prestatie het beste kan worden gekarakteriseerd, beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden en bezien vanuit het oogpunt van de modale consument. Het past niet, aldus het middel, dat aan een en dezelfde prestatie meer duidingen worden gegeven. Daarom zijn onderwijsprestaties als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet en het houden van voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet elkaar uitsluitende begrippen. Het oordeel van het Hof dat “(cursorisch) onderwijs” en “het houden van voordrachten” geen elkaar uitsluitende begrippen zijn, geeft – aldus het middel – blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel van miskenning van het vigerende rechtskader.
Daarvan uitgaande betoogt het middel dat het Hof een te ruime invulling heeft gegeven aan het begrip voordracht in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet. Volgens het middel is een voordracht in de zin van die bepaling een eenmalige, op zichzelf staande activiteit waarbij de rol van de toehoorder in het algemeen passief is en waarbij in zijn algemeenheid voorbereiding aan de hand van cursusmateriaal niet is inbegrepen. Bij de HOVO-cursussen is de overdracht van kennis en vaardigheden een bijzonder belangrijk element. Daarom is de prestatie die met de HOVO-cursussen wordt verricht, het geven van een vorm van onderwijs. Een dergelijke onderwijsprestatie moet voor toepassing van een vrijstelling uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 11, lid 1, letter o, van de Wet opgenomen voorwaarden en aan die voorwaarden voldoen de HOVO-cursussen niet.
4.2. Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.1. In cassatie staat vast dat de HOVO-cursussen strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling, een en ander zoals bedoeld in artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking, en dat de door belanghebbende bedongen cursusgelden in hoofdzaak strekken tot dekking van kosten, zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet. Het gaat in deze zaak dus erom of de HOVO-cursussen ‘voordrachten en dergelijke diensten’ als bedoeld in laatstgenoemde bepaling zijn.
4.2.2. In de Wet is het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten’ van artikel 11, lid 1, letter p, niet omschreven. Evenmin valt uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling af te leiden wat de wetgever met die begrippen voor ogen stond.
In BTW-richtlijn 2006 ontbreekt een met artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet vergelijkbare vrijstellingsbepaling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die vrijstellingsbepaling valt ook niet af te leiden aan welke richtlijnbepaling de wetgever uitvoering heeft willen geven. Een voldoende duidelijk verband tussen artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet en een richtlijnbepaling is niet te leggen. Daarom kan voor de uitleg van het in artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet gehanteerde begrip voordracht niet worden aangesloten bij bepalingen van BTW-richtlijn 2006 die voorzien in een vrijstelling van btw.
4.2.3. Niet alleen bij de uitleg van vrijstellingsbepalingen in BTW-richtlijn 2006 maar ook bij de uitleg van de Wet geldt dat vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven ter zake van elke dienst die door de ondernemer onder bezwarende titel wordt verricht. Dit uitgangspunt en hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, brengen mee dat artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking strikt moet worden uitgelegd.
4.2.4. Bij gebrek aan andere aanwijzingen voor de uitleg van het begrip ‘voordrachten en dergelijke diensten’ van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet sluit de Hoge Raad voor de uitleg ervan aan bij het spraakgebruik.
Zoals het Hof terecht heeft overwogen, wordt naar spraakgebruik onder een voordracht verstaan het uitspreken van een tekst die voor een publiek ten gehore wordt gebracht. De rol van het publiek is daarbij passief en van de toehoorders wordt geen voorbereiding gevergd. Met een voordracht kan weliswaar kennis of informatie worden overgedragen, hetgeen een belangrijk kenmerk is van onderwijs, maar die overdracht is op zichzelf niet voldoende om een voordracht aan te merken als het geven van onderwijs.
4.2.5. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, alsmede op het hiervoor in 4.2.2 bedoelde vereiste van een strikte uitleg van de bewoordingen van vrijstellingsbepalingen, houden voordrachten in de zin van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet niet méér in dan het uitspreken van een tekst voor een publiek.
Aan toepassing van de vrijstelling staat niet in de weg dat de spreker tijdens diens voordracht gebruikmaakt van audio en/of visuele middelen en/of na afloop van diens voordracht ingaat op vragen van toehoorders. Echter, verdergaande dienstverlening zoals het ten behoeve van de voordracht vooraf of achteraf ter beschikking stellen van studiemateriaal dan wel het gelegenheid geven tot inbreng van of discussie met de toehoorders tijdens of na afloop van de voordracht ontneemt de prestatie het karakter van voordracht en kan niet onder deze vrijstelling worden gebracht, ook niet als bijkomende prestatie die het lot van de hoofddienst zou moeten delen.
4.3. Uit hetgeen hiervoor in 4.2.5 is overwogen, volgt dat het Hof bij zijn hiervoor in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1. Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de HOVO-cursussen niet kunnen worden aangemerkt als algemeen vormend onderwijs als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter o, onder 2°, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, letter b, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Het middel faalt. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst.
5.2. De Hoge Raad heeft ook de klachten van middel II over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Slotsom
6.1. Uit hetgeen hiervoor in 4.3 is geoordeeld, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6.2. In het licht van hetgeen hiervoor in 4.2.3 tot en met 4.2.5 is geoordeeld over de reikwijdte van artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet, laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de HOVO-cursussen geen voordrachten of dergelijke diensten zijn in de zin van die bepaling.
6.3.1. De Rechtbank heeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende verworpen dat ter zake van de HOVO-cursussen het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I.
6.3.2. In hoger beroep heeft belanghebbende, meer subsidiair, grieven aangevoerd tegen dit oordeel van de Rechtbank. Zij heeft herhaald dat de HOVO-cursussen naar vorm en inhoud moeten worden aangemerkt als lezingen in de zin van post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I. Omdat het Hof belanghebbende in het gelijk heeft gesteld met betrekking tot toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter p, van de Wet, heeft het Hof dit meer subsidiaire standpunt onbehandeld gelaten.
6.3.3. Op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet in samenhang gelezen met post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I zijn aan het verlaagde tarief van omzetbelasting onderworpen het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen, met uitzondering van peepshows en andere optredens die primair zijn gericht op erotisch vermaak. Post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I vindt zijn rechtsgrondslag in artikel 98 van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006 op grond waarvan het lidstaten is toegestaan om een verlaagd btw-tarief toe te passen op het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen.
6.3.4. Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I moet worden afgeleid dat de wetgever met de invoering van het verlaagde tarief voor lezingen heeft beoogd het begrip ‘soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen’ te concretiseren en daarbij met name heeft gedacht aan het verlenen van toegang tot literaire of wetenschappelijke lezingen.
6.3.5. Evenals voor vrijstellingen, geldt voor verlaagde tarieven dat zij een afwijking vormen van een algemeen beginsel, namelijk dat de lidstaten een normaal btw-tarief toepassen op aan btw onderworpen handelingen. Daarom moeten ook de bewoordingen van aan een verlaagd tarief onderworpen handelingen strikt worden uitgelegd. Het begrip lezing van post b.14, letter d, van de bij de Wet behorende Tabel I moet dus strikt worden uitgelegd.
6.3.6. Naar spraakgebruik zijn voordrachten en lezingen min of meer synonieme begrippen. Dat betekent dat, evenals het geval is bij een voordracht als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet, met betrekking tot een lezing heeft te gelden dat deze naar spraakgebruik ziet op het ten gehore brengen van een geschreven tekst, waarbij de toehoorders een passieve rol hebben.
Daarmee heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat bepaalde voordrachten en lezingen onder zowel artikel 11, lid 1, letter p, van de Wet als artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet vallen. De ondernemer die een dergelijke voordracht of lezing tegen vergoeding verzorgt, kan in die gevallen dus kiezen voor toepassing van die vrijstelling dan wel het verlaagde tarief.
6.3.7. In het licht van hetgeen hiervoor in 6.3.3 tot en met 6.3.6 is overwogen, heeft de Rechtbank met hetgeen zij heeft geoordeeld in rechtsoverweging 34 van haar uitspraak, zoals geciteerd in de uitspraak van het Hof, terecht geoordeeld dat de HOVO-cursussen niet onder het verlaagde tarief kunnen worden gebracht.
6.4. De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
7. Overschrijding van de redelijke termijn
7.1. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om een vergoeding van de reeds geleden en nog te lijden (im)materiële schade als gevolg van de (te lange) duur van de procedure.
7.2. Voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet op het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof, is het niet toewijsbaar omdat de Rechtbank de Staat (de Minister van Rechtsbescherming) – in hoger beroep niet bestreden – heeft veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.500 wegens overschrijding van de termijn die redelijk is voor de behandeling van het beroep. Voor zover het in cassatie gedane verzoek ziet op de fase van het hoger beroep, geldt dat zo’n verzoek niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan.
7.3. Voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade ziet op de duur van de cassatiefase, geldt het volgende. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 januari 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
7.4. Voor zover het verzoek ziet op materiële schade als gevolg van de (te lange) duur van de cassatieprocedure, is het niet toewijsbaar omdat belanghebbende die schade niet heeft gesubstantieerd.
8. Proceskosten
8.1. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
8.2. In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad niettemin aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
8.3. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in zo’n geval tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 219 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.