Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2024 in de zaak tussen
eiseres, wonende te woonplaats, eiseres (gemachtigde: I.N.D.J. Rissema),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, verweerder.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van verweerder van 19 januari 2023 op de bezwaren van eiseres tegen de opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2024.
Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Specker en [naam] .
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Overwegingen
1. Op 18 september 2022 om 14:14 uur, 19 september 2022 om 09:28 uur, 20 september 2022 om 12:24 uur, 22 september 2022 om 12:36 uur, 23 september 2022 om 09:28 uur en 24 september 2022 om 09:32 uur stond de auto van eiseres geparkeerd aan het [straatnaam] te Leiden (de parkeerlocatie). De parkeerlocatie is door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leiden aangewezen als een plaats waar mag worden geparkeerd met een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2. Tijdens controles op de eerdergenoemde controlemomenten is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond. Naar aanleiding daarvan zijn aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd van elk € 70,10, bestaande uit € 3,50 aan parkeerbelasting en € 66,60 aan kosten van de naheffing. De door eiseres ingediende bezwaren zijn afgewezen maar in de uitspraak op bezwaar is wel een ambtshalve vermindering verleend van € 0,10 vanwege het toegestane maximum van de in rekening te brengen kosten van € 66,50.
3. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4. Aan eiseres zijn niet meer kosten in rekening gebracht dan is toegestaan ingevolge artikel 234 van de Gemeentewet in samenhang met het Besluit. Dat in de Verordening ten onrechte een bedrag van € 66,60 in plaats van € 66,50 staat, bekent niet dat de naheffingsaanslag om die reden alsnog moet worden vernietigd. De beroepsgrond van eiseres dat de Verordening onverbindend is, slaagt niet. Anders dan eiseres stelt, stond het verweerder vrij om over te gaan tot een verlaging van de naheffingsaanslagen in de uitspraak op bezwaar. Van strijd met het evenredigheidbeginsel acht de rechtbank ook geen sprake. Voor zover eiseres bedoelt te verzoeken om coulance geldt dat de toepassing van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders is, die niet aan de rechtbank is voorbehouden en dus niet door de rechtbank kan worden toegepast.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van J.C.W. Wahls, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.