Recht op jonggehandicaptenkorting bij recht op toekenning Wajong-uitkering
Hof Amsterdam, 6 februari 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(10)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
In deze zaak is in geschil of X (belanghebbende) in 2016 recht heeft op de jonggehandicaptenkorting. X voldeed in het jaar 2016 aan de materiële voorwaarden die gesteld worden in artikel 3:3 Wajong en had daarom in dat jaar recht op toekenning van een Wajong-uitkering. Aan X is in dat jaar echter geen Wajong-uitkering uitgekeerd. De aanvraag voor de Wajong-uitkering is ingediend op 19 februari 2019. Na honorering van het verzoek is deze toegekend met terugwerkende kracht tot 19 februari 2018.
Hof Amsterdam is van oordeel dat het criterium voor toekenning van de jonggehandicaptenkorting in de zin van artikel 8.16a Wet IB 2001 ruim dient te worden geïnterpreteerd. In het artikel is nadrukkelijk niet naar afdeling 3 van hoofdstuk 3 Wajong verwezen en naar het oordeel van het Hof kan daarom ook niet als voorwaarde voor de toepassing van de jonggehandicaptenkorting worden gesteld dat een aanvraag voor een Wajong-uitkering in 2016 is ingediend, zoals de Inspecteur betoogt. X heeft voor het jaar 2016 volgens het Hof recht op de jonggehandicaptenkorting. Gelet hierop komt het Hof niet toe aan de behandeling van de tweede beroepsgrond, te weten het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep van X is gegrond. De uitspraak van Rechtbank Noord-Holland wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] , wonende te [Z] , belanghebbende, (gemachtigde: J.A. Klaver) tegen de uitspraak van 21 oktober 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6577 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 16 maart 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.614.
1.2. Bij brief van 27 mei 2021 heeft belanghebbende een verzoek om ambtshalve vermindering van de voornoemde aanslag ingediend.
1.3. De inspecteur heeft bij brief van 5 juli 2021 het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, welke afwijzing hij in bezwaar heeft gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 21 oktober 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7. Na het onderzoek ter zitting is gebleken dat de inspecteur niet op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. Na kennis te hebben genomen van het proces-verbaal van de zitting, heeft de inspecteur te kennen gegeven geen prijs erop te stellen alsnog op zitting te worden gehoord. Daarop heeft het Hof besloten het onderzoek niet te heropenen.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten, waarvan partijen de juistheid ook niet hebben bestreden.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op de jonggehandicaptenkorting.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Standpunten partijen
5.1. Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat zij op basis van de beslissing van het UWV recht heeft op een Wajong-uitkering en dat deze is toegekend met terugwerkende kracht tot de leeftijd van 18 jaar. De uitkering wordt echter pas uitbetaald vanaf één jaar voorafgaand aan de aanvraag van deze uitkering, te weten 19 februari 2018. Aangezien zij in 2016 recht had op een Wajong-uitkering, zou zij voor dat jaar ook in aanmerking moeten komen voor de jonggehandicaptenkorting. Tevens doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5.2. De inspecteur schaart zich achter het oordeel van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.3. Het Hof stelt voorop dat tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het jaar 2016 voldeed aan de materiële voorwaarden die gesteld worden in artikel 3:3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) en belanghebbende daarom in dat jaar recht had op toekenning van een Wajong-uitkering. Ook is niet in geschil dat aan belanghebbende voor het jaar 2016 geen bedrag aan Wajong-uitkering op grond van de Wajong is uitbetaald.
5.4. Voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende in het jaar 2016 reeds recht heeft op de jonggehandicaptenkorting in de zin van artikel 8.16a Wet IB 2001, hetgeen partijen verdeeld houdt, acht het Hof zowel de geschiedenis van de totstandkoming van voornoemd artikel als de bedoeling van de wetgever hiermee van belang. Het Hof zal in het navolgende bedoeld wetsartikel en de bijbehorende wetsgeschiedenis daarom nader bezien.
5.5.1. Ingevolge artikel 8.16a Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geldt de jonggehandicaptenkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning, tenzij voor hem de ouderenkorting geldt.
5.5.2. Bij de invoering van dit artikel in het jaar 2000 is beoogd een fiscale tegemoetkoming te bieden aan belastingplichtigen die beperkte mogelijkheden hebben om via werk te komen tot een verbetering van hun inkomenspositie (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 3).
De tegemoetkoming werd op basis van de toenmalige tekst van artikel 8.16a Wet IB 2001 toegekend aan de belastingplichtige die in het betreffende belastingjaar een uitkering genoot onder toepassing van de Wajong.
5.5.3. Met ingang van 2004 is het criterium in artikel 8.16a Wet IB 2001 op grond waarvan aanspraak gemaakt kan worden op de jonggehandicaptenkorting versoepeld door belastingplichtigen die wel recht hebben op een Wajong-uitkering, maar deze niet daadwerkelijk genieten wegens samenloop met andere inkomsten, alsnog in aanmerking te laten komen voor de jonggehandicaptenkorting (Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 40). De wet kende het recht op de jonggehandicaptenkorting vanaf 1 januari 2004 toe aan de belastingplichtige die in het belastingjaar op grond van hoofdstuk 2, afdeling 1 van de Wajong (sinds 1 januari 2010: hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering. In die afdeling van dat hoofdstuk van de Wajong zijn de wetsartikelen opgenomen die bepalen wanneer een jonggehandicapte recht heeft op toekenning van een uitkering, alsmede hoe hoog de desbetreffende uitkering moet zijn. De bepalingen over het geldend maken van het recht op uitkering waren (en zijn) in een afdeling verder opgenomen.
5.5.4. Artikel 8.16a Wet IB 2001 is opnieuw gewijzigd met ingang van 1 januari 2010. Vanaf dat moment kan zowel de jonggehandicapte die recht heeft op toekenning van een Wajong-uitkering als degene die op grond van de Wajong aanspraak kan maken op arbeidsondersteuning de jonggehandicaptenkorting ontvangen. Ook hiermee heeft de wetgever een verruiming beoogd van de criteria op grond waarvan de jonggehandicaptenkorting wordt toegekend. Bij die wetswijziging is de verwijzing in de tekst van artikel 8.16a Wet IB 2001 naar hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wajong geschrapt.
5.6. Gelet op bovenstaande is het Hof van oordeel dat het criterium voor toekenning van de jonggehandicaptenkorting in de zin van artikel 8.16a Wet IB 2001 ruim dient te worden geïnterpreteerd. Allereerst omdat op basis van de wetsgeschiedenis is beoogd een fiscale tegemoetkoming te bieden aan belastingplichtigen die beperkte mogelijkheden hebben om via werk te komen tot een verbetering van hun inkomenspositie. Daarnaast omdat met ingang van 2004 het recht op de toekenning van de jonggehandicaptenkorting is uitgebreid tot situaties waarin sprake is van een zogenaamd “slapend recht” op een Wajong-uitkering en derhalve van een niet daadwerkelijk genieten van de Wajong-uitkering.
Tevens verwees artikel 8.16a Wet IB 2001 tot 1 januari 2010 naar de belastingplichtige die in het belastingjaar op grond van het huidige hoofdstuk 2, afdeling 1, van de Wajong (sinds 1 januari 2010: hoofdstuk 3, afdeling 2, van de Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering. Ingevolge de bepalingen uit die afdeling van dat hoofdstuk van de Wajong heeft de jonggehandicapte – kort gezegd – recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de dag waarop de jonggehandicapte de leeftijd van 17 jaar bereikt, arbeidsongeschikt is geweest, mits hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is. Belanghebbende had daarom in 2016 recht op toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
5.7. De regel dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag wordt toegekend (het huidige artikel 3:28 Wajong) en de regel over het moment waarop het recht op de uitkering te gelde gemaakt kan worden (artikel 3:29 Wajong), zijn evenwel opgenomen in een andere afdeling van hoofdstuk 3 Wajong, namelijk afdeling 3 (tot 1 januari 2010: afdeling 2 van hoofdstuk 2). In artikel 8.16a Wet IB 2001 is nadrukkelijk niet naar afdeling 3 van hoofdstuk 3 Wajong verwezen en naar het oordeel van het Hof kan daarom ook niet als voorwaarde voor de toepassing van de jonggehandicaptenkorting worden gesteld dat een aanvraag voor een Wajong-uitkering in 2016 is ingediend, zoals de inspecteur betoogt. Met de wijziging van artikel 8.16a Wet IB 2001 per 1 januari 2010 is voorts ook niet beoogd een zodanige (extra) voorwaarde in te voeren voor toekenning van de jonggehandicaptenkorting, maar is juist opnieuw een verruiming van deze toekenning bedoeld te bereiken (zie hiervoor 5.5.4). Ook in die lijn past het niet om bedoelde voorwaarde te stellen aan de toekenning van de jonggehandicaptenkorting.
5.8. Het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op de jonggehandicaptenkorting. Gelet hierop komt het Hof niet toe aan de behandeling van de tweede beroepsgrond, te weten het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Slotsom
5.9. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
6. Kosten
6.1. Aangezien het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
6.2. Het Hof ziet op grond van artikel 8:75 juncto artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht ook aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
6.3. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende heeft moeten maken vast op € 3.245 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorgesprek met een puntwaarde van € 310 en wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank met een puntwaarde van € 875 en wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Hof, met een waarde per punt van € 875 met wegingsfactor 0,5, omdat het hoger beroep in essentie een herhaling van zetten is van de bezwaar- en de beroepsfase en de werkbelasting van de gemachtigde daarom beperkt heeft kunnen zijn, en kennelijk ook is geweest).
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag 2016 tot een verschuldigd bedrag aan IB/PVV van € 700;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten voor het bezwaar, het beroep en hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 3.245;
- draagt de inspecteur op aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, W.J. Blokland en E.A.M. Huiskers-Stoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier.