Geen teruggaaf dividendbelasting voor buitenlandse beleggingsfondsen (11)
A-G, 2 februari 2024
Samenvatting
Zie ECLI:NL:PHR:2024:117.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02603
Datum 2 februari 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Dividendbelasting – 2012 t/m 2014
Nr. Gerechtshof 22/00370 t/m 22/00372
Nr. Rechtbank BRE 17/4446 t/m 17/4448
CONCLUSIE
P.J. Wattel
Met bijlage
In de zaak van
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
1.1. De belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds. Hij heeft geen vaste inrichting in Nederland en is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
1.2. De belanghebbende heeft voor de jaren 2012 t/m 2014 verzocht om teruggaaf van dividendbelasting tot hetzelfde bedrag als een ingezeten fiscale beleggingsinstelling (fbi) aan afdrachtvermindering genoten zou hebben. Die verzoeken zijn door de Inspecteur afgewezen. De belanghebbende is tevergeefs in bezwaar gegaan.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant
1.3. De belanghebbende stelde voor de Rechtbank dat het vrije kapitaalverkeer hem hetzelfde recht op afdrachtvermindering toekent als nationaalrechtelijk aan een ingezeten fiscale beleggingsinstelling (fbi) toekomt omdat hij behoudens zijn vestigingsplaats vergelijkbaar is met een ingezeten fbi.
1.4. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur de teruggaafverzoeken terecht afgewezen, gegeven dat u in de zaak BNB 2021/89 heeft geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd als niet-ingezeten beleggingsinstellingen, doordat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor de afdrachtvermindering waarvoor wél-inhoudingsplichtige ingezeten fbi’s in aanmerking komen. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch
1.5. De belanghebbende stelde ook in hoger beroep met een beroep op Unierecht dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting tot hetzelfde bedrag als de afdrachtvermindering die een ingezeten fbi zou genieten omdat hij behoudens zijn vestigingsplaats vergelijkbaar is met een ingezeten fbi. De Inspecteur stelde dat de belanghebbende geen dividendnota’s heeft overgelegd zodat (de omvang van) het bedrag waarvoor recht op teruggaaf zou bestaan onvoldoende aannemelijk is gemaakt en reeds daarom geen recht op die teruggaaf bestaat. De Inspecteur achtte de belanghebbende overigens ook objectief onvergelijkbaar met een dooruitdelings- en inhoudingsplichtige fbi.
1.6. Het Hof heeft overwogen dat de term “te zijnen laste ingehouden dividendbelasting” in art. 10 Divb betekent dat de teruggevraagde dividendbelasting moet zijn geheven van de verzoeker als opbrengstgerechtigde in de zin van art. 1(1) Divb. Als de Inspecteur betwist – zoals in casu – dat de belanghebbende aan de voorwaarden voor teruggaaf voldoet, rust op de belanghebbende de last om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, die meebrengen dat hij wel aan die voorwaarden voldoet. Onduidelijkheid daarover en bewijsnood komen daarbij voor zijn rekening, aldus het Hof.
1.7. Het Hof stelde vast dat de belanghebbende, hoewel diverse malen daarop en op mogelijke consequenties gewezen, geen dividendnota’s heeft overgelegd of anderszins inhoudelijk is ingegaan op het standpunt van de inspecteur. Evenmin is gesteld of gebleken dat op grond van art. 9(3) Divb uitreiking van dividendnota’s achterwege kon blijven. De verzochte teruggaaf stuit er dan op af dat de belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat en zo ja, hoeveel Nederlandse dividendbelasting te zijnen laste is ingehouden in de betrokken jaren, zodat niet is komen vast te staan dat en tot welk bedrag de teruggevraagde dividendbelasting ten laste van de belanghebbende is ingehouden.
1.8. Het Hof kwam aldus niet toe aan de vraag of de belanghebbende al dan niet objectief vergelijkbaar is met een ingezeten fbi en heeft het hogere beroep ongegrond verklaard.
2. Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Voor de inhoud van het cassatiemiddel en van het verweer verwijs ik naar onderdeel 4 van de bijlage.
3. Beoordeling
Op de gronden vermeld in onderdeel 5 van de bijlage bij deze conclusie meen ik dat het middel niet tot cassatie leidt.
4. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal