Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) drijft internationaal handel in stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen. Met het oog op verkoop in de Europese Unie koopt zij deze producten onder meer in bij fabrikanten en leveranciers gevestigd in het Verre Oosten, waaronder China. Voor de invoer van deze goederen zijn antidumpingrechten verschuldigd, maar deze worden door X, middels overlading in Maleisië, ontweken.

De Europese Commissie heeft vervolgens het antidumpingrecht uitgebreid tot stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen die zijn verzonden uit Maleisië (Uitvoeringsverordening 723/2011). Na de inwerkingtreding van deze verordening heeft de Inspecteur van X in totaal € 587.802,20 aan antidumpingrechten geheven.

Hof Amsterdam heeft het standpunt van X verworpen dat Uitvoeringsverordening 723/2011 middels prejudiciële vragen door het HvJ ongeldig zou moeten worden verklaard.

Anders dan het Hof besluit de Hoge Raad (HR 10 november 2017, 15/04667, ECLI:NL:HR:2017:2820, NLF 2017/2794, met noot van Wolkers) wel om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. De Hoge Raad oordeelt dat uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat het niet in acht nemen van procedurele voorschriften tot nietigheid van een handeling kan leiden op grond van schending van een wezenlijk vormvoorschrift (zie HvJ 10 februari 1998, C-263/95 (Duitsland/Commissie), ECLI:EU:C:1998:47, r.o. 32 en HvJ 24 juni 2015, C-263/13 P (Spanje/Commissie), ECLI:EU:C:2015:415, r.o. 56).

Aan het HvJ is gevraagd of artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus moet worden geïnterpreteerd dat een belanghebbende de wettigheid van een besluit van een instelling van de Unie dat door nationale autoriteiten ten uitvoer moet worden gelegd, kan bestrijden met een beroep op schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van de verdragen of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid.

Volgens A-G Hogan van het HvJ dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.

Rol nationale rechter

De conclusie van A-G Hogan gaat in op de prejudiciële vragen gesteld door de Hoge Raad. Het eerste probleem dat wordt aangesneden is de vraag welke rol de nationale rechter heeft bij de toetsing van de geldigheid van een handeling van een van de instellingen van de Unie, in casu een verordening betreffende de instelling van een antidumpingrecht op bevestigingsmiddelen van ijzer of staal uit China en Maleisië. In deze procedure kon de belanghebbende Eurobolt niet beschikken over feiten en informatie om de eventuele ongeldigheid van de bestreden verordening hard te maken. De vraag is dan of de nationale rechter in een dergelijk geval een rol toekomt. De nationale rechter is ingevolge staande rechtspraak van het HvJ niet bevoegd om zelf een handeling van de Unie ongeldig te verklaren. De nationale rechter zal het geding moeten schorsen en verwijzen naar het HvJ, dat bevoegd is handelingen van de instellingen ongeldig te verklaren. Niettemin moet de nationale rechter volgens de A-G kunnen controleren of de procedureregels in acht zijn genomen en of de feiten waarop het bestreden besluit is gebaseerd juist zijn vastgesteld, maar ook of de bevoegde instelling alle relevante feiten in aanmerking heeft genomen. De A-G constateert daarbij ook dat de nationale rechter slechts kan vaststellen of sprake is van ‘een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten of dat geen andere feiten zijn weggelaten’. De instellingen van de Unie beschikken namelijk over een ruime beoordelingsvrijheid op het gebied van beschermende handelsmaatregelen.

Vereisten totstandkoming

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2012
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
28 februari 2019
Rolnummer
C‑644/17
ECLI
ECLI:EU:C:2019:164
NLF-nummer
NLF 2019/1067
Aflevering
9 mei 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2464

Naar de bovenkant van de pagina