Direct naar content gaan

Samenvatting

X, overleden in 2018 (hierna: erflater), heeft bij de liquidatie op 1 december 2014 van zijn bv (hierna: A) het bij A bedongen stamrecht afgekocht. De waarde van het stamrecht was ten tijde van de afkoop € 197.538. A heeft daarvan, met toepassing van artikel 39f, lid 3, Wet LB 1964 (tekst 2014), 80% of € 158.030 aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking en daarover een bedrag van € 81.728 aan loonheffing voldaan. Die loonheffing heeft erflater voor A betaald. A heeft het bedrag geboekt als schuld in rekening-courant aan erflater, wat ertoe heeft geleid dat A ten tijde van de liquidatie een schuld aan erflater had van € 80.913.

Bij Hof Den Haag was in geschil of in verband met de afkoop van het stamrecht terecht een bedrag van € 158.030 is aangemerkt als belastbaar loon. Ook was in geschil of het bedrag van € 80.913 aftrekbaar is als negatief resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 (standpunt erven) of als verlies uit aanmerkelijk belang (standpunt Inspecteur).

Het Hof heeft aannemelijk geacht dat het erflater bij het betalen van de loonheffing voor A duidelijk was dat A dat bedrag nooit aan hem zou terugbetalen. Dat brengt mee dat dat bedrag moet worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting door erflater in A en niet als een schuld van A aan erflater, waardoor erflater bij de liquidatie van A per saldo geen vordering had op A. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat ter zake van de afkoop terecht een bedrag van € 158.030 is aangemerkt als inkomen uit werk en woning, omdat erflater de stamrechtuitkering volledig heeft genoten door verrekening in rekening-courant.

De erven hebben cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dat ongegrond. De hoogte van het door de afkoop in de belastingheffing te betrekken bedrag stond vast, zodat niet van belang is of en in hoeverre dat bedrag ook inbaar is. Het Hof heeft voorts terecht geconcludeerd dat de geldverstrekking moet worden aangemerkt als een kapitaalverstrekking en dat daaraan niet afdoet dat het bedrag was geboekt als vordering van erflater op A in rekening-courant.

Conform (eind)Conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2019:1218 (NLF 2020/0096, met noot van De Beer).

De (nadien overleden) belanghebbende dga had een ontslagvergoeding van zijn werkgever als koopsom gestort in een eigen stamrecht-bv. Het stamrecht en de bv vielen binnen de voorwaarden van de stamrechtvrijstelling (artikel 11, lid 1, onderdeel g, Wet LB 1964, tekst tot 2014). Het stamrecht is in 2014 volledig afgekocht onder de eenmalige afkoopregeling voor stamrechten in de loonbelastingsfeer (artikel 39f, lid 3, Wet LB 1964), waarna de bv is geliquideerd. De loonheffingen zijn ingehouden over 80% van de volledige waarde in het economische verkeer van het stamrecht. Op het moment van afkoop was de stamrechtverplichting in onderdekking. De onderdekking is aanleiding voor het geschil over de aanslag inkomstenbelasting.

Onderdekking ten tijde van afkoop stamrecht

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
HR
Datum instantie
28 februari 2020
Rolnummer
19/01548
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:329
Auteur(s)
drs. A.W. de Beer RB
Alfa Accountants en Adviseurs
NLF-nummer
NLF 2020/0607
Aflevering
12 maart 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3098
bwbr0002471&artikel=39f,bwbr0002471&artikel=39f

Naar de bovenkant van de pagina