Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

De ontvanger heeft ieder van de twee bestuurders van een gefailleerde BV onder meer aansprakelijk gesteld voor niet betaalde OB. Deze OB is verschuldigd geworden door toepassing van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting (Wet OB) omdat de BV ter zake van de belastingvrije levering van een perceel grond in het kader van de overdracht van een project toch OB in rekening heeft gebracht.
Het Hof heeft geoordeeld dat de op grond van artikel 37 Wet OB nageheven belasting geen belasting is die de BV is verschuldigd als ondernemer, als bedoeld in artikel 36, lid 7, van de Invorderingswet, zodat de betreffende bestuurder daarvoor niet aansprakelijk is. Artikel 37 Wet OB heeft volgens het Hof meer het karakter van aansprakelijkstelling en valt daarom niet onder de bestuurdersaansprakelijkheid.
Tegen dit oordeel is door de staatssecretaris van Financiën cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad verklaart dit gegrond. Het oordeel van het Hof is onjuist.
Ook het door de bestuurder ingestelde (incidenteel) cassatieberoep wordt gegrond verklaard.
Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op de stelling van de bestuurder dat de BV op grond van de bij de naheffingsaanslag verstrekte informatie erop mocht vertrouwen dat door een brief van de bestuurder aan de Ontvanger aan de op haar rustende meldingsplicht van artikel 36, lid 2, van de Invorderingswet was voldaan.
Het Hof heeft ook ten onrechte onbehandeld gelaten de door de bestuurder ingenomen stelling dat artikel 36, lid 4, van de Invorderingswet, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 11 mei 2006 (C-384/04, V-N 2006/27.14), niet in overeenstemming is met artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn, omdat het in eerstgenoemde bepaling opgenomen bewijsvermoeden en de tevens in die bepaling opgenomen beperking van de mogelijkheid om dat vermoeden te weerleggen, strijdig zijn met communautaire rechtsbeginselen. Hoewel deze motiveringsklacht gegrond is, kan dit echter niet tot cassatie leiden, aldus de Hoge Raad. Zo artikel 36 van de Invorderingswet al binnen de werkingssfeer van artikel 21 van de Zesde richtlijn valt, kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat de Nederlandse wetgever bij de uitoefening van de hem door artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn gelaten bevoegdheid het rechtszekerheids- en/of het evenredigheidsbeginsel niet heeft geëerbiedigd.
Beide cassatieberoepen worden gegrond verklaard en de zaak wordt verwezen naar Hof Amsterdam. Voor wat betreft het principale cassatieberoep conform A-G van Ballegooijen. Voor wat betreft het incidenteel cassatieberoep heeft de A-G anders geconcludeerd.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2005
Instantie
HR
Datum instantie
21 januari 2011
Rolnummer
09/00422
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BL0202
ECLI:NL:PHR:2011:BL0202
bwbid=bwbr0&artikel=37,bwbid=bwbr0&artikel=37,bwbid=bwbr0&artikel=36,bwbid=bwbr0&artikel=36

Naar de bovenkant van de pagina