Geen deelnemingsvrijstelling voor op vordering behaalde koerswinst
Hoge Raad, 20 april 1988
Samenvatting
In deze zaak is in geschil of de door X (bv; belanghebbende) gemaakte koerswinst kan delen in de deelnemingsvrijstelling.De Hoge Raad oordeelt dat de koerswinst is behaald op een vordering en derhalve niet kan gelden als een voordeel uit hoofde van een deelneming ex artikel 13 Wet VpB 1969.
BRON
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 mei 1986 betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1980.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1980 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 5.452.723,--, met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting berekend naar een winst uit buitenlandse onderneming ten bedrage van f 394.647,--.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
‘’dat het tussen partijen bestaande geschil de vragen betreft
1. of de vorenbedoelde door belanghebbende gemaakte koerswinst kan delen in de deelnemingsvrijstelling, neergelegd in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en
2. of belanghebbende in 1980 f 3.824.500,-- aan rente heeft genoten welke rente als informeel kapitaal in B is ingebracht.''
Het Hof heeft omtrent de standpunten van partijen vermeld:
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak waarvan beroep bevestigd.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
‘’I. Schending van het recht in het bijzonder van artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 doordat het Hof voorbij is gegaan aan de in dat artikel neergelegde bepaling dat de in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik.
Toelichting:
Toen op 21 december 1979 het dividend van US $ 20 miljoen aan [X] werd toegekend stond vast dat [B] (en haar dochteronderneming [C]) niet voldoende liquiditeiten hadden om het dividend uit te keren.
Dit feit was alle betrokken vennootschappen bekend. Het was eveneens bij alle betrokken vennootschappen bekend dat het dividend zou worden voldaan uit de opbrengst van verkoop van boorinstallaties door [C]
Daarover bestaat ook geen geschil.
Belanghebbende is van oordeel, dat zij onder deze omstandigheden de dividendvordering niet eerder als vrucht van haar aandelenbezit in [B] in haar fiscale balans diende op te nemen dan op het tijdstip waarop de installaties door [C] zouden zijn verkocht, gelet op de relatie tussen die verkoop en de dividendbetaling.
Omdat het tijdstip van verkoop van de installaties niet vaststond, zou belanghebbende overeenkomstig het voorzichtigheidsprincipe hebben gehandeld door de dividendvordering niet reeds in december 1979 doch eerst in december 1980 als winst te verantwoorden.
Belanghebbende heeft weliswaar de dividendvordering in 1979 als (vrijgestelde) winst verantwoord, doch deze keuze heeft over 1979 geen onherroepelijke fiscale gevolgen gehad.
II. Schending van het recht in het bijzonder van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 17 WARB.
Toelichting:
Indien de Hoge Raad, evenals het Hof van oordeel mocht zijn, dat de dividendvordering reeds in december 1979 diende te worden geactiveerd komt de uitspraak van het Hof in strijd met artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 17 WARB.
Het Hof heeft immers feitelijk vastgesteld dat:
Het Hof overweegt omtrent het geschil:
Zulks ten onrechte.
Van belang is niet, zoals het Hof stelt in zijn overweging omtrent het geschil, wat partijen hadden kunnen doen. Van belang is wat de betrokken vennootschappen beoogden, te weten uitkering van dividend in contanten nadat de boorinstallaties zouden zijn verkocht. Zolang die verkoop niet was geschied was er sprake van een met de deelneming verband houdende oorzaak ten gevolge waarvan het dividend niet (direct) kon worden uitgekeerd.
Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad de dato 20 april 1977, gepubliceerd onder BNB 1977/162 moet worden geconcludeerd dat zolang een dergelijke, met de deelneming verband houdende oorzaak zich voordoet, koersfluctuaties op een dividendvordering zijn vrijgesteld op grond van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Nu het Hof in deze anders heeft beslist heeft het artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geschonden althans verkeerd toegepast.
Door zijn uitspraak te baseren op de enkele overweging, dat belanghebbende anders had kunnen handelen dan zij in feite heeft gedaan, heeft het Hof bovendien zijn uitspraak niet dan wel onvoldoende met redenen omkleed''.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
4. Beoordeling van de middelen van cassatie
4.1. Het Hof heeft vastgesteld, in cassatie niet bestreden: (1) dat [B], van welke vennootschap belanghebbende alle aandelen bezat, op 21 december 1979 een interim-dividend van US $ 20 miljoen betaalbaar heeft gesteld, (2) dat [B] daarbij vooruitliep op verkopen binnen het betrokken concern van boorinstallaties door een dochtervennootschap van haar, welke verkopen die dochtervennootschap in staat zouden stellen tot uitkering van het door deze aan [B] betaalbaar gestelde dividend, waarna [B] het door haar gedeclareerde dividend zou kunnen uitbetalen aan belanghebbende, (3) dat [B] bij brief van 28 december 1979 belanghebbende van de betaalbaarstelling van het dividend in kennis heeft gesteld, met het verzoek om, op grond van gebrek aan liquide middelen, de betaling te mogen uitstellen tot uiterlijk 31 december 1980, en (4) dat zij op 22 december 1980 tot betaling van het dividend aan belanghebbende is overgegaan.
4.2. Onder deze omstandigheden was belanghebbende naar goed koopmansgebruik gehouden haar vordering op [B] ter zake van het door deze betaalbaar gestelde dividend op haar balans per 31 december 1979 te activeren. Dit zou slechts anders zijn ingeval zodanige beletselen voor betaling zouden hebben bestaan dat alstoen onzeker moest worden geacht of betaling te eniger tijd plaats zou vinden. Dat zodanig geval zich te dezen voordeed, heeft het Hof echter niet vastgesteld, terwijl de bestreden uitspraak en de stukken van het geding buiten twijfel stellen dat belanghebbende zulks ook niet heeft aangevoerd.
4.3. Het eerste middel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.4. Het hiervoor overwogene brengt mee dat de door belanghebbende in het tijdvak van 1 januari 1980 tot 22 december 1980 (tijdstip van uitkering aan haar van het dividend) gemaakte koerswinst ten bedrage van f 4.190.000,-- is behaald op een vordering en derhalve niet kan gelden als een voordeel uit hoofde van een deelneming. Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat deze koerswinst niet kan delen in de deelnemingsvrijstelling neergelegd in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wat er zij van de gronden waarop het Hof dat oordeel heeft doen steunen.
4.5. Hieruit volgt dat het tweede middel evenmin tot cassatie kan leiden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mrs. Royer, vice-president, Jansen, Van der Linde, Baardman en Korthals Altes, raadsheren. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 20 april 1988, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Koopman.