Verordening Reclamebelasting 2014 gemeente Harlingen onverbindend
Hof Arnhem-Leeuwarden, 9 oktober 2018
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(32)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) exploiteert een door haar als cadeau/sfeerwinkel aangeduide onderneming. De winkel van X is gelegen in tariefgebied A van het centrum van Harlingen zoals genoemd in de Verordening Reclamebelasting 2014. Hiervoor geldt een tarief van € 276 per jaar. In tariefgebied B van het centrum van Harlingen geldt een tarief van € 192 per jaar. Voor openbare aankondigingen buiten deze tariefgebieden wordt door de gemeente geen reclamebelasting geheven.
In geschil is of voor aankondigingen op het pand van X terecht reclamebelasting is geheven.
X stelt in dit verband dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het beperken van het heffingsgebied en het onderscheid in tarifering.
Hof Arnhem-Leeuwarden verklaart het hoger beroep van X gegrond. Door het ontbreken van een onderbouwing van de zonering en tariefdifferentiatie mist de Verordening Reclamebelasting 2014 van de gemeente Harlingen verbindende kracht.
De aan X opgelegde aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2015 van € 276 wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2017, nummer LEE 15/2967, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Harlingen (hierna: de heffingsambtenaar)
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2015 opgelegd ten bedrage van € 276.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.1. Belanghebbende exploiteert een door haar als cadeau/sfeerwinkel aangeduide onderneming met de naam " [A] ". De winkel is gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] .
2.2. De stichting " [B] " beheert de opbrengst van de reclamebelasting in Harlingen (het ondernemersfonds). Het ondernemersfonds heeft alleen betrekking op de binnenstad van Harlingen.
2.3. De Raad van de gemeente Harlingen heeft bij besluit van 13 november 2013 de "Verordening op de heffing en de invordering van de reclamebelasting 2014" (hierna: de Verordening) vastgesteld. In de Verordening is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
"(..)
Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam reclamebelasting wordt, binnen het gebied zoals nader aangewezen in de bij deze verordening behorende bijlage 1, een directe belasting geheven voor een openbare aankondiging welke is aangebracht in of op het pand en zichtbaar is vanaf de openbare weg.
Artikel 3 Belastingplicht
1. De reclamebelasting wordt geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie de openbare aankondiging wordt aangetroffen.
(..)
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. De belasting als bedoeld in artikel 2 wordt geheven per vestiging, met inachtneming van het overigens in deze verordening bepaalde.
(..)
Artikel 6 Belastingtarief
Het tarief bedraagt voor het hebben van één of meerdere openbare aankondiging per vestiging:
1. In tariefgebied A van het centrum van Harlingen € 276,00 per jaar.
2. In tariefgebied B van het centrum van Harlingen € 192 per jaar.
(..)"
2.4. Het pand van belanghebbende is gelegen in tariefgebied A. Voor openbare aankondigingen buiten de beide zojuist vermelde tariefgebieden wordt door de gemeente geen reclamebelasting geheven.
3.1. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de heffingsambtenaar bevestigend wordt beantwoord.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de zonering als zodanig in strijd is met de Gemeentewet, omdat de heffing is gerelateerd aan individueel profijt. Voorts stelt zij dat bij de tariefstelling sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, beide als beginsel van behoorlijke wetgeving. Zij voert daartoe aan dat niet alle ondernemers in de heffing worden betrokken en dat het van haar geheven bedrag even hoog is als dat van een filiaal van een groot winkelbedrijf. Zij concludeert tot vernietiging van de aanslag en tot vergoeding van proceskosten ten bedrage van € 500.
3.3. De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.1. Partijen gaan kennelijk beiden ervan uit dat in of op het pand van belanghebbende aankondigingen zijn aangebracht als bedoeld in artikel 2 van de Verordening. Ook het Hof gaat uit van dit eensluidende impliciete standpunt van partijen. Ook overigens is de aanslag in overeenstemming met Verordening.
4.2. Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven.
4.3. De reclamebelasting is in artikel 227 van de Gemeentewet voorzien als een algemene belasting, hetgeen meebrengt dat een gemeente vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting. Het karakter van een algemene belasting staat evenmin eraan in de weg dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is de beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke wetgever overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 van de Gemeentewet is toegekend.
4.4. Indien een gemeente het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is sprake van de eerder bedoelde objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking, indien die gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken. Hetzelfde geldt voor een tariefdifferentiatie als waarvan in het onderhavige geval sprake is, waarbij niet alleen openbare aankondigingen in of op buiten de tariefzones gelegen panden niet in de heffing worden betrokken, maar ook onderscheid wordt gemaakt in de tariefstelling ten aanzien van de in de onderscheiden tariefzones gelegen panden.
4.5. Belanghebbende heeft gemotiveerd bestreden dat sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het beperken van het heffingsgebied en het onderscheid in tarifering. Op de heffingsambtenaar rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, de bewijslast van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat voor het beperken van het heffingsgebied en voor het onderscheid in tarifering een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.6. De heffingsambtenaar heeft zich dienaangaande beperkt tot de algemene stellingen dat de opbrengst volledig ten goede komt aan het ondernemersfonds, dat de gelden moet besteden aan evenementen in de binnenstad van Harlingen, dat op de besteding van de gelden toezicht wordt gehouden door een Raad van Toezicht, die bestaat uit vertegenwoordigers van de ondernemersverenigingen en uiteindelijk de gemeente, en dat de gemeente daarom in redelijkheid mag uitgaan van de veronderstelling dat de opbrengst van de reclamebelasting in zijn algemeenheid aan alle ondernemers in de binnenstad van Harlingen tot profijt zal strekken, waarbij de ondernemers in het winkelkerngebied het meest baat hebben van de activiteiten.
4.7. De heffingsambtenaar heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van evenvermelde stellingen. Hij heeft aldus geen inzicht gegeven in de totstandkoming van de Verordening en in de overwegingen die aan de daarin gemaakte keuzen betreffende zonering en tarifering ten grondslag hebben gelegen, en evenmin in de wijze waarop na invoering van de belasting uitvoering is gegeven aan de besteding van de opbrengst ervan. Zo ontbreekt een begroting op basis waarvan de Verordening en de tarieven voor de reclamebelasting binnen die Verordening zijn vastgesteld, en een overzicht van de uit het ondernemersfonds verrichte activiteiten, de kosten die daarmee waren gemoeid en een inzicht in de mate waarin de ondernemers in de gemeente - naar gelang hun pand in zone A, zone B, of buiten die zones gelegen is - profijt hebben gehad van die activiteiten. De heffingsambtenaar heeft ter zitting erkend dat zodanige stukken bestaan, doch heeft deze niet in het geding gebracht. Die stukken dienen te worden aangemerkt als de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die de heffingsambtenaar op grond van die wettelijke bepaling in het geding had dienen te brengen. Nu hij dat heeft verzuimd, kan het Hof daaruit op de voet van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
4.8. Gelet op het vorenstaande, mede in het licht van laatstvermeld artikel, is de heffingsambtenaar niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Dit brengt mee dat aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd en dat de aanslag dient te worden vernietigd.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5.1. Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2. Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken en stelt deze kosten vast op de door de gemachtigde gemaakte reiskosten ten bedrage van € 30 voor de zitting van de Rechtbank en € 11 voor de zitting bij het Hof. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
- vernietigt de aanslag,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 41,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 124 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is op 9 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.