Staatssecretaris Menno Snel van Financiën onderzoekt op dit moment of het spaargeld tegen het werkelijke rendement kan worden belast, of tegen een rendement dat daarbij in de buurt komt. De resultaten van dit onderzoek worden op Prinsjesdag 2019 (17 september 2019) naar de Tweede Kamer gestuurd.
Roland Brandsma komt de staatssecretaris tegemoet en presenteert een alternatief dat (geheel of gedeeltelijk) gebaseerd blijft op ficties en daarom niet tot grote uitvoerings- en ontwijkingsproblemen leidt, maar tegemoetkomt aan de belangrijkste kritiek op het huidige box 3-systeem.
In box 3 wordt sinds 2001 uitgegaan van een fictief rendement. Indien een belastingplichtige dat rendement in een gegeven belastingjaar niet realiseert, voelt dat als niet rechtvaardig. Als hij in het daaropvolgende jaar wel dat rendement haalt of zelfs overtreft, is het doorgaans stil. De door de wetgever gebruikte rechtvaardiging van het fictieve rendement was enerzijds dat beleggingen op langere termijn wel een rendement van ten minste 4% zouden halen en anderzijds dat de risico-averse burger in Nederlandse staatsobligaties zou kunnen beleggen en op die manier verzekerd zou zijn van een rendement van ten minste 4%. Sinds de invoering van box 3 is vooral te hoop gelopen tegen het grote en groeiende verschil tussen het fictieve en het daadwerkelijke rendement indien risico-avers wordt belegd. De wetgever zint – schoorvoetend – op meer op de realiteit gebaseerde oplossingen, maar ziet zich voor grote uitvoeringsproblemen geplaatst waarbij mogelijk ontwijkingsgedrag een belangrijke rol speelt en het daadwerkelijke rendement op de verschillende beleggingsvormen lastig vast te stellen is.
Met ingang van 2017 is de systematiek van box 3 aangepast, waardoor voor spaargeld niet langer wordt uitgegaan van een fictief rendement van 4%, maar van slechts 1,63%. Laatstgenoemd percentage bedraagt in 2019 0,13.
Helaas is dat niet het einde van het verhaal, want deze aanpassing moest budgetneutraal verlopen, waardoor een nieuwe fictie werd ingevoerd: de wetgever gaat ervan uit dat het box 3-vermogen is belegd in twee beleggingscategorieën, oftewel rendementsklassen.
De vraag is of dit niet anders kan. In de box 3-systematiek van vóór 1 januari 2017 moest de belastingplichtige zijn bezittingen al opnemen in de aangifte. In de vooraf ingevulde aangifte was de fiscus zelfs zo vriendelijk om alle gegevens van (spaar)rekeningen in te vullen onder het mom van ‘makkelijker kunnen we het wel maken’. De daadwerkelijke onderverdeling van vermogensbestanddelen was voor 2017 niet van belang – immers één fictief rendement van 4% – en dat is nog steeds het geval, maar de informatie over de banktegoeden is wel voorhanden en kan dus ook daadwerkelijk door de fiscus worden gebruikt om het totale box 3-vermogen onder te verdelen in rendementsklasse I, de bankrekening(en), en rendementsklasse II, de overige bezittingen, met mogelijk sterk wisselende rendementen.
De wetgever erkent dat de gekozen fictiesystematiek niet beantwoordt aan het rechtvaardigheidsgevoel, maar hij acht deze ficties noodzakelijk om oneigenlijk gebruik te voorkomen. Dat oneigenlijke gebruik zou als volgt kunnen plaatsvinden: als uitgegaan zou worden van de daadwerkelijke (mix van) beleggingen, zou het mogelijk zijn om voor de eenmalige peildatum (1 januari van het relevante belastingjaar) vermogensbestanddelen uit rendementsklasse II te vervreemden, de ontvangen liquide middelen op een bankrekening te stallen en deze vervolgens in rendementsklasse I te verantwoorden. Dit levert een belastingbesparing op en dus ook een nettorendementsvoordeel op de bezittingen. Er gemakshalve van uitgaande dat deze belastingplichtige zo veel vermogen heeft dat de verdeling van zijn box 3-vermogen nagenoeg geheel wordt toegerekend aan rendementsklasse II, bedroeg dit voordeel in 2017 al 5,39 minus 1,63 × 30% (het box 3-tarief) = 1,13%, terwijl dit voordeel in het huidige belastingjaar is opgelopen tot (5,60 minus 0,13 × 30%=) 1,64%.
Hoewel hoppen geen wettelijke term is, is het geen onbekend fenomeen in het kader van de Wet IB 2001. Reeds bij de totstandkoming van deze wet werd onderkend dat het gevaar bestond dat door burgers rond de peildatum hun vermogen zou worden verplaatst, oftewel worden ‘gehopt’ van box 3 naar box 1 of 2. Daarom zijn destijds in de vorm van artikel 2.14, lid 3, onderdeel b en c, Wet IB 2001 maatregelen getroffen om dergelijk oneigenlijk gebruik – met een maximaal nettorendementsvoordeel van (4, fictief rendement tot 1 januari 2017 × 30% =) 1,20% – tegen te gaan. Op grond van deze anti-hopbepalingen worden vermogensbestanddelen die zich op de peildatum in box 1 of 2 bevinden toch in de grondslag van box 3 begrepen als sprake is van tijdelijke stalling, hetgeen het geval is indien de vermogensbestanddelen minder dan drie (onderdeel b) of zes (onderdeel c) maanden in box 1 of 2 vallen. In dat geval kan zelfs sprake zijn van een dubbele heffing, want gedurende de periode dat vermogensbestanddelen zijn overgeheveld naar box 1 of 2 kunnen inkomsten worden gegenereerd die op grond van de wettelijke box 1- of box 2-bepalingen eveneens in de heffing worden begrepen. Voor zover mij bekend, heeft de uitvoering van deze ‘flankerende’ wetsbepalingen niet tot onoverkomelijke problemen in de praktijk geleid, dan wel was de afschrikwekkende werking voldoende om mogelijk hopgedrag in de kiem te smoren.
Waarom zou niet een vergelijkbare bepaling kunnen worden opgenomen om het intra-box 3-hoppen tegen te gaan? Indien de inspecteur het intra-box 3-hoppen zou vaststellen, dat wil zeggen een belastingplichtige heeft vlak voor de peildatum een ‘reguliere’, hoogbelaste belegging ingeruild voor een niet of nauwelijks renderend tegoed op een (spaar)rekening, zou het vermogensbestanddeel niet alleen in rendementsklasse I, maar ook in rendementsklasse II worden opgenomen, zodat de extra belastingheffing (immers zowel in rendementsklasse I als in klasse II) als regel afschrikwekkend genoeg zou zijn om als probaat antwoord op het onwenselijke gedrag te worden gekwalificeerd.
In mijn ogen verdient het echter niet de schoonheidsprijs om hetzelfde vermogensbestanddeel tweemaal in de heffing te begrijpen, want dubbele heffing past niet in de inkomstenbelasting. Indien het ‘gehopte’ vermogensbestanddeel echter uitsluitend op grond van rendementsklasse II zou worden belast en dus geen sprake zou zijn van dubbele heffing, zou de gedachte post kunnen vatten dat sprake is van een spel zonder nieten. Als de belastinginspecteur immers niets merkt, wordt het fictieve hoogrenderende vermogensbestanddeel ten onrechte in de laagrenderende klasse I ondergebracht, en merkt hij het wel, dan in klasse II, wat ook het geval was geweest zonder te hoppen. Als de belastingplichtige wel hopt, maar ten onrechte de hiervoor voorgestelde anti-intra-box 3-hoppingregels niet toepast, zal als gevolg van zijn handelen te weinig inkomstenbelasting worden geheven, zodat wel de mogelijkheid bestaat dat hem een boete wordt opgelegd. Dit leidt ertoe dat hij het ‘hop’-spel niet geheel zonder risico kan spelen, maar mogelijk vindt de wetgever dit boeterisico onvoldoende garantie om het hoppen tegen te gaan.
Is het echter wel realistisch om te veronderstellen dat de calculerende burger gaat hoppen als hij weet dat bij ontdekking het vermogen toch op grond van rendementsklasse II wordt belast? Het ligt niet voor de hand dat onroerende zaken en incourante vermogensbestanddelen, zoals aandelen in niet-beursgenoteerde vennootschappen, tijdelijk te gelde worden gemaakt. Voor beursgenoteerde effecten, zoals aandelen en obligaties, ligt dat uiteraard anders, want die zijn doorgaans gemakkelijk liquide te maken en ook eenvoudig ná de peildatum weer aan te schaffen. Gedurende de periode dat de effecten liquide zijn gemaakt, wordt uiteraard geen daadwerkelijk rendement behaald. Omdat de belastingplichtige op grond van de voorgestelde intra-box 3-hopregel minimaal drie maanden liquide middelen moet aanhouden om te voorkomen dat deze als gevolg van de anti-hopregel alsnog in rendementsklasse II worden belast, zal hij daarvoor – naast de aan- en verkoopkosten van de effecten – moeten inleveren op zijn (veronderstelde) hoge rendement.
Aldus moet de calculerende belastingplichtige vóór 1 oktober van een gegeven jaar bedenken of hij een fiscale rendementsgok wil wagen. Hij weet dan uit de aard der zaak niet of die gok goed uit zal pakken, want wellicht loopt hij een veel hoger daadwerkelijk rendement op zijn effecten mis. Dat betekent dat dan geen sprake is van een spel zonder nieten, maar van een echt kansspel wat voor veel burgers waarschijnlijk niet aantrekkelijk zal zijn. Afhankelijk van de (fictieve) rendementspercentages in beide klassen, kunnen de spelregels desnoods jaarlijks zodanig worden bijgesteld dat het vrijblijvende, risicoloze intra-box 3-hoppen zeer beperkt zal zijn.
Indien deze systematiek wordt gevolgd wordt jaarlijks (al dan niet) deels nog steeds op basis van fictieve rendementen in box 3 belasting geheven, maar de fictieve verdeling van het box 3-vermogen wordt ongedaan gemaakt. Er kan worden volstaan met het bedrag op de bankrekeningen (dat verondersteld wordt laagrenderend te zijn en waarvoor daarom het lage fictieve rendement, dan wel het daadwerkelijke rendement geldt) af te trekken van het totale box 3-vermogen. Het verschil wordt dan geacht betrekking te hebben op hoogrenderende beleggingen. Door de voorgestelde anti-hopbepalingen (ook binnen box 3 zelf) wordt voorkomen dat eerzame beleggende burgers in de verleiding kunnen worden gebracht om irrationele, door de fiscaliteit ingegeven, beslissingen te nemen. Aldus ontstaat een box 3-systeem dat beter beantwoordt aan het rechtsgevoel van de burger, drastische IT-ingrepen/maatregelen bij de Belastingdienst voorkomt, eenvoudig uitvoerbaar is voor de inspecteur, een brede heffingsgrondslag kent en hopelijk veel van de (massaal)bezwaarprocedures tot het verleden laat behoren.