Rechtskracht uitspraak niet aangetast door onjuiste beëdiging raadsheer
HR, 21 oktober 2022
Samenvatting
Een verdachte is bij uitspraak van Hof Den Bosch van 27 juni 2022 (20-000914-21, ECLI:NL:GHSHE:2022:2077), veroordeeld voor diefstal tot een gevangenisstraf van één maand.
A-G Bleichrodt heeft tegen de uitspraak beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld omdat bij Hof Den Bosch onvolkomenheden zijn geconstateerd bij de beëdiging van een aantal raadsheren(-plaatsvervangers).
Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of een uitspraak moet worden vernietigd als die uitspraak alleen of mede is gewezen door een raadsheer(-plaatsvervanger) die de eed of de belofte heeft afgelegd overeenkomstig het formulier dat is bestemd voor een rijksambtenaar, waaronder ook een gerechtsambtenaar is te verstaan, in plaats van overeenkomstig het formulier dat is bestemd voor een rechterlijk ambtenaar.
De Hoge Raad oordeelt dat geen sprake is van een onvolkomenheid die met zich brengt dat de betreffende raadsheer-plaatsvervanger niet zou gelden als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in artikel 5, lid 2, artikel 6, lid 2 en artikel 58 Wet RO. De rechtskracht van de alleen of mede door hem gewezen uitspraken is dus niet aangetast.
Gelet op de waarde die moet worden gehecht aan het gebruik van het op het rechterlijk ambt toegesneden formulier bij de beëdiging als rechterlijk ambtenaar, ligt het in de rede dat in een dergelijke situatie de eed of belofte nogmaals wordt afgelegd, maar dan in overeenstemming met dat formulier.
In zo’n geval is niet sprake van onvolkomenheid die tot gevolg heeft dat rechterlijk ambtenaar tegenover wie beëdiging heeft plaatsgevonden, niet zou kunnen worden aangemerkt als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in artikel 5 (en artikel 40 dan wel 58) Wet RO. In het hier geschetste geval is dan ook sprake van een beëdiging als bedoeld in artikel 2h, lid 1, aanhef en onderdeel a of b, Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
De omstandigheid dat een advocaat-generaal op de zitting waarbij zijn beëdiging tot rechterlijk ambtenaar aan de orde was, zich heeft bediend van de tekst van de eed of belofte voor een rijksambtenaar in plaats van de tekst van de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar, heeft voorts niet tot gevolg dat die advocaat-generaal niet zou kunnen worden aangemerkt als een rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, aanhef en onder 6°, Wet RO, en daarom niet zou zijn gerechtigd tot de uitoefening van de hem in de wet opgedragen taken en bevoegdheden als advocaat-generaal, voegt de Hoge Raad hieraan toe.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
BRON
Arrest op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 juni 2022, nummer 20-000914-21, in de zaak van verdachte, geboren te geboorteplaats op geboortedatum 1999, hierna: de verdachte.
1. De uitspraak van het hof
Bij de uitspraak van het hof is de verdachte veroordeeld voor diefstal tot een gevangenisstraf van één maand.
2. Het cassatieberoep
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De vordering tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
3. Waar het in deze zaak om gaat
De procureur-generaal heeft cassatie in het belang van de wet ingesteld omdat bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch onvolkomenheden zijn geconstateerd bij de beëdiging van een aantal raadsheren(-plaatsvervanger). Die onvolkomenheden bestaan eruit dat bij het afleggen van de eed of belofte gebruik is gemaakt van het formulier dat is bestemd voor een rijksambtenaar, in plaats van het formulier dat is bedoeld voor de beëdiging van een rechterlijk ambtenaar. In een nieuwsbericht van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juli 2022 is dit als volgt toegelicht:
De procureur-generaal legt met zijn vordering aan de Hoge Raad de vraag voor of dit gebruik van de verkeerde formule gevolgen heeft voor de rechtskracht van de uitspraken die alleen of mede door deze raadsheren(-plaatsvervanger) zijn gewezen.
4. Relevante wettelijke regelingen
4.1. De volgende wettelijke regelingen zijn van belang.
4.2. De Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO).
- Artikel 1:
- Artikel 5 lid 2:
- Artikel 6 lid 2:
- Artikel 40:
- Artikel 58:
4.3. De Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra).
- Artikel 1 lid 1:
- Artikel 2 leden 1 en 2:
- Artikel 5g:
- Bijlage als bedoeld in artikel 5g lid 1:
4.4. Het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
- Artikel 2h lid 1:
- Artikel 2i leden 1 en 2:
4.5. De bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Ambtenarenwet 2017, Hoofdstuk I Rijk, waarin het formulier is opgenomen voor de eed of belofte die een rijksambtenaar – waaronder begrepen de in artikel 1, aanhef en onder 3° sub d, Wet RO bedoelde gerechtsambtenaar – aflegt op grond van artikel 7 Ambtenarenwet 2017.
5. Beoordeling van het cassatiemiddel
5.1. Het cassatiemiddel stelt – kort gezegd – de vraag aan de orde of een uitspraak moet worden vernietigd als die uitspraak alleen of mede is gewezen door een raadsheer(plaatsvervanger) die de eed of de belofte heeft afgelegd overeenkomstig het formulier dat is bestemd voor een rijksambtenaar, waaronder ook een gerechtsambtenaar is te verstaan, in plaats van overeenkomstig het formulier dat is bestemd voor een rechterlijk ambtenaar (hierna: rijksambtenaar respectievelijk rechterlijk ambtenaar).
Uitgangspunten
5.2.1. Uit de onder 4 weergegeven wettelijke regelingen en in het bijzonder artikel 5 lid 2 Wet RO volgt dat de beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken alleen worden gewezen en de uitspraken in bestuursrechtelijke zaken alleen worden gedaan door rechterlijke ambtenaren die met rechtspraak zijn belast. Aan de benoeming tot rechterlijk ambtenaar zijn wettelijke vereisten verbonden. Artikel 5g lid 1 Wrra bepaalt daarnaast dat een rechterlijk ambtenaar bij een benoeming in een ambt voorafgaand aan de datum van indiensttreding de eed of belofte aflegt. Bij de beëdiging wordt gebruik gemaakt van het – onder 4.3 weergegeven – formulier zoals dat is vastgesteld in de bijlage bij de Wrra. In specifieke gevallen blijft beëdiging achterwege – namelijk bij een opvolgende benoeming in een ambt dat bij hetzelfde gerecht of parket wordt vervuld, behoudens de in het tweede lid van artikel 5g Wrra genoemde uitzonderingen, en ten aanzien van de werkzaamheid als plaatsvervanger van rechtswege (artikel 5g lid 4 Wrra) – maar in die gevallen heeft daarvoor al beëdiging plaatsgevonden bij een benoeming als rechterlijk ambtenaar.
5.2.2. De beëdiging als bedoeld in artikel 5g lid 1 Wrra strekt ertoe de al aan het rechterlijk ambt verbonden verantwoordelijkheden en op de rechterlijk ambtenaar rustende verplichtingen te bekrachtigen. De beëdiging vindt plaats doordat de rechterlijk ambtenaar de eed of belofte aflegt overeenkomstig het formulier dat is vastgesteld in de bijlage bij de Wrra. Met het aldus afleggen van de eed of belofte wordt gemarkeerd dat de rechterlijk ambtenaar het ambt waarin hij is benoemd, en de daarbij behorende verantwoordelijkheden en verplichtingen aanvaardt. Ook brengt de rechterlijk ambtenaar daarmee tot uitdrukking dat hij niet op onoorbare wijze het ambt heeft verkregen. Met de beëdiging worden echter niet bepaalde verplichtingen voor de rechterlijk ambtenaar in het leven geroepen.
5.3. In een geval waarin een uitspraak alleen of mede is gewezen door een rechterlijk ambtenaar die voorafgaand aan de indiensttreding een eed of belofte heeft afgelegd met het oog op de benoeming in het rechterlijk ambt, maar waarbij op enigerlei wijze sprake is van een onvolkomenheid in de wijze waarop die beëdiging heeft plaatsgevonden, kan – als in zo'n geval een rechtsmiddel openstaat – de vraag aan de orde komen of die onvolkomenheid gevolgen heeft voor de betreffende uitspraak. Of die onvolkomenheid, mede gelet op artikel 5 lid 2 Wet RO, ook tot vernietiging van de betreffende uitspraak moet leiden, is daarbij afhankelijk van de aard van de onvolkomenheid die zich heeft voorgedaan, en moet mede in het licht van het doel en de strekking van de wettelijke regeling van de beëdiging van rechterlijke ambtenaren worden beoordeeld.
Het voorliggende geval
5.4.1. Over de beëdiging van een van de raadsheren die het in deze procedure bestreden arrest heeft gewezen, houdt de vordering van de procureur-generaal onder 3.2 het volgende in:
5.4.2. De vraag die in deze zaak door de Hoge Raad moet worden beantwoord, is of het afleggen door de raadsheer-plaatsvervanger – een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast – van de belofte overeenkomstig het formulier dat is bestemd voor een rijksambtenaar, in plaats van het afleggen van de belofte overeenkomstig het formulier dat is bestemd voor een rechterlijk ambtenaar, een onvolkomenheid vormt in de wijze waarop de beëdiging heeft plaatsgevonden, die moet leiden tot vernietiging van de alleen of mede door die raadsheer-plaatsvervanger gewezen uitspraken.
5.5.1. Tussen de – onder 4.4 respectievelijk 4.5 weergegeven – tekst van de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar en de tekst van de eed of belofte voor een rijksambtenaar, bestaan naar inhoud en strekking overeenkomsten. In de vordering van de procureur-generaal onder 6.4 zijn deze overeenkomsten als volgt beschreven:
5.5.2. Daarnaast bestaan verschillen tussen de tekst voor de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar en de tekst van de eed of belofte voor een rijksambtenaar. Allereerst bevat de tekst van de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar twee onderdelen die geen deel uitmaken van de tekst van de eed of belofte voor een rijksambtenaar. Deze onderdelen zijn in de vordering van de procureur-generaal onder 6.5 als volgt omschreven:
Verder houdt de tekst van de eed of belofte voor een rijksambtenaar in dat de ambtenaar plichtsgetrouw en nauwgezet de hem/haar opgedragen taken zal vervullen. De tekst van de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar kent dit onderdeel niet.
5.6.1. Uit het vorenstaande volgt allereerst dat in de voorliggende zaak de raadsheer-plaatsvervanger, ook al heeft hij de belofte afgelegd overeenkomstig de tekst van de belofte voor een rijksambtenaar in plaats van de tekst voor de belofte voor een rechterlijk ambtenaar, bij de beëdiging tot uitdrukking heeft gebracht dat hij niet op onoorbare wijze het ambt heeft verkregen, terwijl hij met het aldus afleggen van de belofte heeft getoond de wezenlijke verantwoordelijkheden en verplichtingen te aanvaarden die aan de uitoefening van zijn ambt – het rechterlijk ambt – zijn verbonden.
5.6.2. De door de raadsheer-plaatsvervanger afgelegde belofte omvat echter niet de onder 5.5.2 omschreven onderdelen van de tekst voor de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar, die ontbreken in de tekst voor de eed of belofte voor een rijksambtenaar. Het gaat daarbij om (i) het niet aanvaarden van giften in zaken waarin ambtsverrichtingen van de rechterlijk ambtenaar te pas kunnen komen, en (ii) het met onzijdigheid, zonder aanzien van personen, uitoefenen van het ambt. Met het afleggen van de belofte overeenkomstig de tekst van de belofte voor een rijksambtenaar heeft de raadsheer-plaatsvervanger wel trouw aan de Koning beloofd, heeft hij zich verbonden tot naleving van de Grondwet en alle overige wetten en heeft hij beloofd zich te gedragen zoals een goed ambtenaar – en dus ook een goed rechterlijk ambtenaar – betaamt. Met deze belofte heeft de raadsheer-plaatsvervanger zich verbonden te handelen overeenkomstig kernwaarden die ook van belang zijn voor de uitoefening van het rechterlijk ambt en die mede verband houden met de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde onderdelen van de tekst van de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar. Daarbij kan in het bijzonder worden gewezen op de (strafrechtelijk handhaafbare) verbodsnorm met betrekking tot het aanvaarden van giften door een rechter (artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht) en op het in de vordering van de procureur-generaal onder 11.29-11.34 besproken samenstel van bepalingen van internationaal, Europees en nationaal recht die – mede in de vorm van rechtstreeks tot de rechter gerichte gedragsnormen – de onpartijdigheid van de rechter waarborgen.
5.6.3. De tekst van de door de raadsheer-plaatsvervanger afgelegde belofte omvat nog het plichtsgetrouw en nauwgezet verrichten van de hem opgedragen taken. Zoals onder 5.5.2 is aangegeven, strekt de tekst van de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar zich daartoe niet uit. De verklaring daarvoor kan worden gevonden in de rechterlijke onafhankelijkheid, die met zich brengt dat de rechter, waar het gaat om de wijze van het behandelen van een zaak en het door hem in de zaak te vormen oordeel, niet aan enig hiërarchisch gezag is onderworpen. Dat neemt niet weg dat het als raadsheer-plaatsvervanger doen van de belofte plichtsgetrouw en nauwgezet de hem opgedragen taken te verrichten, in deze context zo moet worden begrepen dat de belofte is gedaan om plichtsgetrouw en nauwgezet de opgedragen taken te vervullen die bij het rechterlijk ambt behoren, waaronder het in onafhankelijkheid behandelen van en oordelen in zaken waarin als rechter wordt opgetreden. Tegen die achtergrond heeft het enkel doen van die belofte niet tot gevolg dat enigerlei vorm van hiërarchisch gezag zou kunnen worden uitgeoefend of door de rechterlijk ambtenaar zou zijn aanvaard met betrekking tot het behandelen van en oordelen in zaken.
5.7. In het voorliggende geval heeft een zitting plaatsgevonden waarin de raadsheer-plaatsvervanger – overeenkomstig artikel 2h lid 1, aanhef en onder b.1°, Brra – ten overstaan van een meervoudige kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch de belofte heeft afgelegd teneinde daarmee te zijn beëdigd als raadsheer-plaatsvervanger in dat gerechtshof en daarmee alle hieraan verbonden rechten en plichten te aanvaarden. Gelet op wat onder 5.3 is overwogen over het doel en de strekking van de wettelijke regeling van de beëdiging van rechterlijke ambtenaren en in aanmerking genomen wat onder 5.6 aan de orde is gekomen over de aard van de onvolkomenheid die zich in dit geval heeft voorgedaan – erin bestaande dat bij de beëdiging de raadsheer-plaatsvervanger het voor de beëdiging van een rijksambtenaar bestemde formulier is voorgehouden – is niet sprake van een onvolkomenheid die met zich brengt dat de betreffende raadsheer-plaatsvervanger niet zou gelden als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in artikel 5 lid 2, 6 lid 2 en 58 Wet RO. De rechtskracht van de alleen of mede door hem gewezen uitspraken is dus niet aangetast.
5.8. Een en ander doet er niet aan af dat de beëdiging zoals die in het voorliggende geval heeft plaatsgevonden, niet op juiste wijze is geschied. Gelet op de waarde die moet worden gehecht aan het gebruik van het op het rechterlijk ambt toegesneden formulier bij de beëdiging als rechterlijk ambtenaar, ligt het in de rede dat in een dergelijke situatie – zoals, blijkens de vordering van de procureur-generaal onder 3.3, ook al is gebeurd – de eed of belofte nogmaals wordt afgelegd, maar dan in overeenstemming met dat formulier.
Enkele andere gevallen
5.9.1. In zijn vordering onder 2.7 wijst de procureur-generaal erop dat zich ook het volgende geval heeft voorgedaan:
5.9.2. Uit wat onder 5.6 is overwogen volgt dat in zo'n geval niet sprake is van een onvolkomenheid die tot gevolg heeft dat de rechterlijk ambtenaar tegenover wie de beëdiging heeft plaatsgevonden, niet zou kunnen worden aangemerkt als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in artikel 5 (en 40 dan wel 58) Wet RO. In het hier geschetste geval is dan ook sprake van een beëdiging als bedoeld in artikel 2h lid 1, aanhef en onder a of b, Brra.
5.10.1. De procureur-generaal vermeldt in zijn vordering onder 11.54 verder dat ook bij de beëdiging van enkele advocaten-generaal bij het hof sprake is geweest van het hanteren van de tekst voor de eed of belofte van een rijksambtenaar in plaats van die voor een rechterlijk ambtenaar. De Hoge Raad merkt daarover het volgende op.
5.10.2. Een advocaat-generaal bij het ressortsparket is een rechterlijk ambtenaar die niet met rechtspraak is belast (artikel 1, onder b aanhef en onder 6°, Wet RO). Een advocaat-generaal wordt overeenkomstig artikel 5g Wrra als rechterlijk ambtenaar bij een benoeming in een ambt voorafgaand aan de datum van indiensttreding beëdigd, waarbij de advocaat-generaal de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar aflegt.
5.10.3. De omstandigheid dat een advocaat-generaal op de zitting waarbij zijn beëdiging tot rechterlijk ambtenaar aan de orde was, zich heeft bediend van de tekst van de eed of belofte voor een rijksambtenaar in plaats van de tekst van de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar, heeft niet tot gevolg dat die advocaat-generaal niet zou kunnen worden aangemerkt als een rechterlijk ambtenaar als bedoeld in artikel 1, onder b aanhef en onder 6°, Wet RO, en daarom niet zou zijn gerechtigd tot de uitoefening van de hem in de wet opgedragen taken en bevoegdheden als advocaat-generaal. Daarvoor is van belang wat de Hoge Raad onder 5.6.1 en 5.6.2 heeft overwogen over de mate waarin de eed of belofte voor een rijksambtenaar overeenstemt met de eed of belofte voor een rechterlijk ambtenaar, en ook wat de procureur-generaal in zijn vordering onder 11.54-11.62 naar voren heeft gebracht over de taken en de positie van leden van het openbaar ministerie. Overigens kan, voor zover de afgelegde eed of belofte inhoudt dat de opgedragen taken plichtsgetrouw en nauwgezet zullen worden verricht, erop worden gewezen dat ten aanzien van de wijze van het verrichten van werkzaamheden door een lid van het openbaar ministerie – als niet met rechtspraak belaste rechterlijk ambtenaar – een zekere mate van hiërarchisch gezag kan worden uitgeoefend.
De klacht van het cassatiemiddel
5.11. De procureur-generaal heeft, met als doel aan de Hoge Raad de hiervoor besproken vragen over het gebruik van het formulier voor de beëdiging van rijksambtenaren bij de beëdiging van een rechterlijk ambtenaar te kunnen voorleggen, als cassatiemiddel aangevoerd dat – kort gezegd – de uitspraak in de voorgelegde zaak die mede is gewezen door de raadsheer-plaatsvervanger die de belofte heeft afgelegd overeenkomstig de tekst van de eed of belofte voor een rijksambtenaar, nietig is omdat die uitspraak niet is gewezen door het op grond van artikel 5 lid 2 in verbinding met artikel 6 lid 2 Wet RO bepaald aantal raadsheren. Uit wat onder 5.4 tot en met 5.7 is overwogen, volgt dat dit cassatiemiddel faalt.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, de vice-president J. de Hullu, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 oktober 2022 .