Direct naar content gaan

Samenvatting

Begin 1999 heeft een Duitse dochtermaatschappij van een tot een Engels concern behorende Nederlandse BV een werkmaatschappij van een ander concern gekocht. Daartoe heeft de BV ruim 41 miljoen euro van haar moedermaatschappij geleend en aan de Duitse dochter ter beschikking gesteld. Dat bedrag was uiteindelijk afkomstig van een banklening die de Engelse topholding was aangegaan. De inspecteur heeft in de jaren 2001 en 2002 de rente op die lening met toepassing van artikel 10a, lid 2 sub b van de Wet op de vennootschapsbelasting (wet Vpb) bij navordering niet in aftrek toegelaten.
Het Hof is het daarmee niet eens. De door de Duitse dochter overgenomen werkmaatschappij was ten tijde van de overname geen verbonden lichaam. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt een dergelijke situatie niet bestreken door artikel 10a, lid 2, sub b van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb). Zelfs als dat anders zou zijn, zou volgens het Hof de rente toch aftrekbaar zijn omdat aan de in geding zijnde rechtshandelingen in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen.
Tegen dit oordeel heeft de Staatssecretaris cassatieberoep ingesteld. Volgens A-G Wattel houdt het oordeel dat art. 10a(2)(b) Wet Vpb teleologisch niet van toepassing zou zijn geen stand. Doel en strekking van art. 10a(2) Wet Vpb zijn niet zo duidelijk, afgezien van het algemene doel onzakelijke grondslagerosie tegen te gaan. Tekst en parlementaire geschiedenis van art. 10a(2) Wet Vpb nopen niet tot de conclusie dat elke externe overname gefinancierd met een externe lening buiten zijn bereik valt.
Ook het subsidiaire oordeel dat de BV het vereiste tegenbewijs heeft geleverd, houdt volgens de A-G geen stand. Hij stelt verwijzing voor.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2001 - 2002
Instantie
A-G
Datum instantie
30 november 2010
Rolnummer
10/00075
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BO8444
ECLI:NL:PHR:2010:BO8444
bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10a

Naar de bovenkant van de pagina