Direct naar content gaan

Samenvatting

Deze zaak handelt over de vraag of ter zake van de scheiding van onroerende goederen, vervat in een akte op 4 januari 1978 verleden voor een notaris, al dan niet een beroep kan worden gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting verleend bij artikel 15, lid 1, onderdeel g, Wet BRV. De kern van het geschil is of er in het verleden sprake is geweest van een gezamenlijke verkrijging door de deelgenoten.
De Inspecteur is van mening dat de term gezamenlijke verkrijging in de vrijstelling ziet op de verkrijging in juridische zin. Aldus bezien was hier geen sprake van een gezamenlijke verkrijging, maar van twee afzonderlijke en afzonderlijk te belasten rechtshandelingen. Hoe de verhouding in economisch opzicht was, doet niet ter zake. In de vrijstelling wordt de eis gesteld van gezamenlijke verkrijging van de juridische eigendom, niet van eigendom in economische zin.
Hof Den Haag heeft de Inspecteur hierin niet gevolgd en heeft de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting vernietigd.
Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld en volgens de Hoge Raad heeft hij dit terecht gedaan. Uit het stelsel van de wet en uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bij het bezigen van de term ‘verkrijging’ de eigendomsverkrijging overeenkomstig het burgerlijk recht op het oog heeft gehad. Daarvan is hier geen sprake.
Bij de uitlegging van de onderhavige bepaling moet dan ook niet het economisch relevante gebeuren op de voorgrond worden gesteld. De Inspecteur heeft dan ook terecht aan X (belanghebbende) een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd, aldus de Hoge Raad.

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
1978
Instantie
HR
Datum instantie
10 september 1980
Rolnummer
19.950
ECLI
ECLI:NL:HR:1980:AW9902
bwbr0002740&artikel=15

Naar de bovenkant van de pagina