Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(7)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur(2)
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
In een procedure tussen X (belanghebbende) en haar ex-partner heeft de civiele rechter bepaald dat de ex-partner jaarlijks aan X € 12.000 dient te betalen. Naar aanleiding van dit – eerste – vonnis heeft de ex-partner in 2016 het verschuldigde bedrag van € 12.000 voor het jaar 2016 betaald.
Na een door de ex-partner opgestarte civiele procedure is vervolgens in een tweede vonnis bepaald dat de bedragen die de ex-partner aan X moet betalen met ingang van 14 februari 2017 op nihil moeten worden gesteld.
Tijdens de behandeling van de aangifte IB/PVV 2016 van de ex-partner is de Inspecteur bekend geworden met het eerste vonnis. Gelet daarop is met dagtekening 4 september 2021 een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 aan X opgelegd waarbij rekening is gehouden met een belastbaar bedrag van € 12.000. Tegelijkertijd is € 1.001 aan belastingrente in rekening gebracht over de periode van 1 juli 2017 tot en met 4 oktober 2021.
X heeft beroep ingesteld.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat het door X ontvangen bedrag van € 12.000 moet worden aangemerkt als een belastbare periodieke uitkering als bedoeld in artikel 3.101, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001. Wel ziet de Rechtbank aanleiding om de in rekening gebrachte belastingrente te matigen.
De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat de navorderingsaanslag redelijkerwijs eerder opgelegd had kunnen worden en dat X dan minder belastingrente verschuldigd zou zijn geweest. De Inspecteur heeft vanwege niet aan X te wijten vertragingen voorgesteld de belastingrente te verminderen door de belastingrente te berekenen over de periode 1 juli 2017 tot 13 weken na 23 oktober 2020, het moment waarop het verzoek tot navordering werd gedaan aan de Inspecteur na het onderzoek. De Rechtbank volgt de Inspecteur hierin.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen
eiseres, uit plaatsnaam, eiseres
en
de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Doetinchem (verweerder).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 14 januari 2022.
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.592. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft verweerder eiseres € 1.001 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [persoon A] (financieel adviseur). Namens verweerder zijn verschenen [persoon B] en [persoon C] . Na de zitting is nog een proceskostenformulier van eiseres binnengekomen.
Feiten
1. Eiseres heeft een affectieve relatie gehad met [ex-partner] (hierna: de ex-partner). Deze relatie is in [jaartal] verbroken. Uit de relatie van eiseres en de ex-partner zijn twee kinderen geboren, namelijk [kind 1] , geboren op [geboortedatum] en [kind 2] , geboren op [geboortedatum] .
2. Op 21 mei 2010 heeft de ex-partner de volgende afspraken met eiseres over financiële ondersteuning op schrift gesteld.
3. De ex-partner heeft de betalingen die hij deed op basis van deze brief in het jaar 2015 stopgezet. Om betaling af te dwingen heeft eiseres voor de jaren 2015 en 2016 een civiele procedure gevoerd bij Rechtbank Midden-Nederland. In die procedure is bij vonnis van 9 maart 2016 uitspraak gedaan (vonnis 1).
4. Rechtbank Midden-Nederland heeft in dat vonnis geoordeeld dat de in de brief verwoorde verplichtingen van de ex-partner afdwingbaar zijn en dat moet worden aangenomen dat de overeengekomen bedragen van tweemaal € 5.000 niet voor de kinderen waren bestemd, maar voor eiseres waren bedoeld. In het vonnis is voor recht verklaard dat de ex-partner jaarlijks vanaf 2015 tot en met 2030 een bedrag van € 12.000 aan eiseres is verschuldigd. In overweging 4.1 van het vonnis is over de verklaringen van eiseres het volgende opgenomen (daarbij is eiseres aangeduid als de vrouw en de ex-partner als de man).
5. Naar aanleiding van het vonnis heeft de ex-partner in 2016 het verschuldigde bedrag van € 12.000 voor het jaar 2016 betaald.
6. De ex-partner heeft in 2018 een civiele procedure gevoerd tegen eiseres om de overeenkomst van 21 mei 2010 geheel of gedeeltelijk te ontbinden, dan wel het vonnis van 9 maart 2016 te wijzigen. Bij vonnis van 27 juni 2018 (vonnis 2), heeft de Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat op basis van de bewoordingen in de overeenkomst van 21 mei 2010 tussen eiseres en haar ex-partner, aannemelijk is dat deze overeenkomst een ontbindende voorwaarde bevat inzake, onder andere, de financiële draagkracht van de ex-partner. Rechtbank Midden-Nederland heeft de bedragen die de ex-partner aan eiseres moet betalen met ingang van 14 februari 2017 op nihil gesteld.
7. Op 11 april 2017 heeft eiseres aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2016. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedroeg € 65.851 en bestaat uit loon uit tegenwoordige dienstbetrekking minus reisaftrek openbaar vervoer, saldo eigen woning en persoonsgebonden aftrek. Verweerder heeft de reisaftrek openbaar vervoer niet gevolgd en de definitieve aanslag IB/PVV 2016 van 27 oktober 2017 vastgesteld naar een inkomen uit werk en woning van € 66.592.
8. Tijdens de behandeling van de aangifte IB/PVV 2016 van de ex-partner van eiseres is verweerder bekend geworden met vonnis 1. Gelet daarop heeft verweerder met dagtekening 4 september 2021 een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 aan eiseres opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 78.592. Daarbij is rekening gehouden met een belastbaar bedrag van € 12.000. Tegelijkertijd heeft verweerder € 1.001 belastingrente in rekening gebracht. De belastingrente is berekend over de periode van 1 juli 2017 tot en met 4 oktober 2021.
Beoordeling door de rechtbank
9. In geschil is of het door eiseres ontvangen bedrag van € 12.000 van de ex-partner belast is, omdat het een belastbare periodieke uitkering is als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001. Daarnaast is de belastingrente van € 1.001 in geschil.
10. Eiseres stelt dat het door haar ontvangen bedrag een tegenwaarde vormt voor een prestatie, zodat geen sprake is van een belastbare periodieke uitkering. De tegenprestatie bestaat volgens eiseres uit het (moeten) besteden van (de) gelden aan de kinderen. Subsidiair stelt eiseres dat geen sprake is van een vorderbare verplichting van de ex-partner en meer subsidiair stelt eiseres dat sprake is van kinderalimentatie. Eiseres is verder van mening dat de in rekening gebrachte belastingrente onredelijk hoog is.
11. De rechtbank is van oordeel dat het door eiseres ontvangen bedrag van € 12.000 moet worden aangemerkt als een belastbare periode uitkering als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de in rekening gebrachte belastingrente te matigen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
12. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001 is een periodieke uitkering belastbaar indien a) de uitkering in rechte vorderbaar is en b) de uitkering niet de tegenwaarde vormt voor een prestatie. De bepaling bevat uitzonderingen die zich hier niet voordoen.
13. Eiseres heeft in deze zaak betoogd dat de uitkering niet vorderbaar is. Rechtbank Midden-Nederland heeft in vonnis 1 echter conform de vordering van eiseres geoordeeld dat sprake is van een in rechte vorderbare uitkering. Die uitspraak heeft betrekking op de situatie in 2016, net als deze fiscale procedure. De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak af te wijken van het oordeel van Rechtbank Midden-Nederland over de civiele kwalificatie van de afspraken tussen eiseres en de ex-partner. Een verschil tussen de civiele en fiscale kwalificatie zou ook onlogisch en ongewenst zijn, De omstandigheid dat de rechtbank in vonnis 2 de betalingen op nihil heeft gesteld vanaf 14 februari 2017, maakt niet dat de betalingen over het jaar 2016 niet vorderbaar waren. Uit vonnis 2 blijkt nu juist dat ze dat toen wel waren.
14. Eiseres stelt verder dat zij de ontvangen uitkering (en nog meer) heeft doorbetaald aan de kinderen, zodat sprake is van een tegenprestatie en de uitkering niet belastbaar is. De rechtbank acht het wel aannemelijk dat eiseres betalingen heeft gedaan aan de kinderen om te voorzien in hun levensonderhoud. Dit hoeft zij dus niet meer te bewijzen, zodat de rechtbank voorbij gaat aan het bewijsaanbod op dit punt. Deze betalingen aan de kinderen zijn echter geen tegenprestatie zoals bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001. Eiseres heeft de betalingen aan haar kinderen namelijk als ouder gedaan en niet omdat ze daartoe verplicht was op grond van een afspraak met haar ex-partner. Een dergelijke verplichting is in de brief van de ex-partner niet te lezen. Bovendien volgt uit hetgeen eiseres in de eerdere civiele procedure heeft verklaard, dat de uitkeringen waren bedoeld ter dekking van de woonlasten van eiseres en dat er geen sprake was van een verplichting van eiseres om de ontvangen uitkeringen door te betalen aan de kinderen. Omdat deze verplichting er niet was, is er geen sprake van een tegenprestatie. Omdat de betalingen waren bedoeld voor de woonlasten, is er ook geen sprake van (onbelaste) kinderalimentatie. De omstandigheid dat eiseres uit eigen beweging gelden heeft betaald aan de kinderen, omdat de ex-partner deze niet voor hen betaalde, maakt het oordeel niet anders.
15. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de navorderingsaanslag redelijkerwijs eerder opgelegd had kunnen worden en dat eiseres dan minder belastingrente verschuldigd zou zijn geweest. Verweerder heeft vanwege niet aan eiseres te wijten vertragingen voorgesteld de belastingrente te verminderen door de belastingrente te berekenen over de periode 1 juli 2017 tot 13 weken na 23 oktober 2020, het moment waarop het verzoek tot navordering werd gedaan aan de inspecteur na het onderzoek. De rechtbank zal verweerder daarin volgen.
16. Gelet op voorgaande het is het beroep alleen gegrond voor zover het beroep betrekking heeft op de beschikking belastingrente. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 is ongegrond.
17. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat het beroep deels gegrond is aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft na de zitting het formulier proceskosten ingestuurd, omdat zij dit ter zitting vergeten was te geven. Hoewel dit strikt genomen te laat is en verweerder daardoor ook niet meer heeft kunnen reageren op de gevraagde verletkosten, neemt de rechtbank het formulier gezien de omstandigheden van dit geval toch mee bij de beoordeling. Eiseres vraagt vergoeding van reiskosten, die toewijsbaar zijn op grond van openbaar vervoer tweede klasse. Zij vraagt ook vergoeding van verletkosten van € 356 euro voor 4 uur niet kunnen werken als tandarts. Dit komt neer op een bedrag van € 89 per uur. Omdat eiseres dit uurtarief niet heeft onderbouwd en verweerder er niet op heeft kunnen reageren, matigt de rechtbank het te vergoeden bedrag tot € 50 per uur. Aannemelijk is dat eiseres 4 uur nodig heeft gehad voor de zitting en de reis heen en terug. Verweerder wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht daarom veroordeeld om de kosten te vergoeden tot een bedrag van € 239,20 (verletkosten van € 200 en reiskosten van € 39,20).
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2016;
- verklaart het beroep gegrond wat betreft de beschikking belastingrente;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de belastingrente,
- vermindert de beschikking belastingrente naar een te bereken bedrag over de periode 1 juli 2017 tot 13 weken na 23 oktober 2020;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 239,20;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Jackson, griffier.
Metadata
Formeel belastingrecht